Christoph Graupner
Viel sind berufen, aber wenig sind auserwählet (GWV 1117-13)
Cantate
Geschreven voor Zondag Septuagesima
Voor het eerst uitgevoerd: 1713?
Libretto: Georg Christian Lehms
Bespreking
Deze cantate stamt uit het begin van Graupners vijftigjarig dienstverband aan het hof van Hessen-Darmstadt, nog voordat zijn zwager, de theoloog Johann Conrad Lichtenberg hem 25 jaar als bezoldigd tekstschrijver terzijde stond. De tekst voor deze cantate komt uit een bundel van de Darmstadter hofdichter en -bibliothecaris Georg Christian Lehms (1684-1717), een bundel waaruit ook J.S.Bach bij gelegenheid putte.
De cantate is bestemd voor Zondag Septuagesima, de negende zondag voor Pasen, maar de evangelietekst waarmee Lehms opent, en die de cantate zijn titel geeft, behoort niet tot de evangelielezingen voor deze zondag maar is uit Matthäus 22:14, waar Jezus een parabel besluit met zijn moraal: dat weliswaar iedereen tot het Rijk Gods is uitgenodigd maar slechts diegenen er zullen binnengaan die Christus aanvaarden.
Het voltallig vierstemmig koor, dat wordt begeleid door een orkest waarin we naast twee hobo's ook drie trombones aantreffen, treedt niet alleen op in het openingskoor (1) en slotkoraal (6) maar ook in deel (3) omdat daar opnieuwe een bijbeltekst wordt geciteerd, een passage uit Paulus' brief aan de Romeinen (3: 21 - 24), waarvan vooral Luthers adagium Wir sind allzumal Sünder beroemd is geworden; de koortekst is daarvan een parafrase.
De eerste da-capo aria (2) voor de sopraan wordt begeleid door strijkers en hobo's, die in het hoofddeel colla parte de violen volgen maar in het middendeel (Man muß die guten Werke lassen) afzonderlijk opereren. In de tweede da-capo aria (4) voor de bas neemt zelfs de eerste trombone aan de begeleiding deel, ter versterking van de altviool, en ook hier dunt Graupner in het middendeel de begeleiding uit, tot een enkele hobo. Een door strijkers begeleid (accompagnato) recitatief van de bas leidt naar het slotkoraal (6) voor allen (tutti) waarin voor de soloviool ad libitum nogal opgewonden figuraties zijn geschreven die enigszins detoneren met het gebedskarakter van de tekst. (De Swaen, jan. 2010)