Johann Sebastian Bach
Was Gott tut, das ist wohlgetan II (BWV 99)
Een koraalcantate
Geschreven voor 15e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 17 sep 1724
Libretto: Andreas Stübel (?)
Solisten SATB koor SATB orkest str trav obd'am trb cor cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren vaak uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Koopman
- Bräuniger-Freitag ('63)
- Gardiner
- Rilling
- H.-Chr. Rademann
- Suzuki
- Bloomington Bach
- All of Bach
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
Bespreking
Bach componeerde drie cantates met de titel en dus op basis van het populaire koraal Was Gott tut, das ist wohlgetan van Samuel Rodigast (1674); ze kregen de achtervoegsels I, II en III en (van de oude Bachausgabe en nog in 1950 van Schmieders Bach Werke Verzeichnis) de BWV-nummers 98, 99 en 100. Pas eind jaren '50 van de twintigste eeuw bleek dat ze resp. gecomponeerd zijn in 1726, 1724 en 1734, en dat II dus de oudste is. De drie cantates belichamen drie verschillende typen van omgang met de koraaltekst. De laatst gecomponeerde, BWV 100 uit 1734, is daarin het meest ouderwets: alle koraalcoupletten dienen ongewijzigd als cantatetekst (en niets anders): het per-omnes-versustype. BWV 98 representeert het algemene model van de 'moderne', gemengde cantate: uitsluitend het eerste koraalcouplet wordt gebruikt in het openingskoor (en levert daarom de titel van de cantate) maar verder zijn er alleen vrij gedichte teksten. BWV 99 behoort tot Bachs eigenzinnige reeks 'moderne koraalcantates' die hij in het seizoen 1724/25 beoogde te componeren, volgens een zelf ontworpen, streng stramien: ongewijzigde koraalteksten voor openingskoor en slotkoraal, en vrije herdichtingen van de tussenliggende strofen voor aria's en recitatieven.
Bach componeerde BWV 99 voor 17 september 1724, de vijftiende zondag na Trinitatis, waarop de evangelielezing een gedeelte uit Jezus' zogeheten 'Bergrede' bevat (Matteüs 6 : 23-34) met de strekking: maak u geen zorgen over materiële dingen, over uw leven, lichaam, kleding, voeding, maar vertrouw op God.
Van dat godsvertrouwen en die geloofszekerheid getuigt het vroeg-piëtistische lied Was Gott tut, das ist wohlgetan, dat Rodigast (1649-1708) vijftig jaar eerder schreef, als troost voor zijn ernstig zieke vriend, de Jenaer cantor Severus Gastorius (1646-1682), die het gedicht van een melodie voorzag. Bachs librettist, mogelijk de emeritus conrector van de Thomasschule Andreas Stübel, parafraseerde de coupletten 2-5 één op één tot twee recitatieven en aria's. Daarbij citeert hij in recitatief (4) letterlijk het slot van de evangelielezing. Maar bovendien versterkt hij het contrast tussen de 'binnencoupletten' en de hoekdelen door in de aria's (3) en (5) de woorden Kreuzeskelch, resp. Kreuzes Bitterkeiten en Kreuz op te nemen, verwijzend naar het lijden van de gelovigen in de wereld. Bach accentueert dit contrast - zo hij zijn tekstdichter daar al niet om had verzocht - door tussen hoekdelen in majeur (G-groot) solostukken in mineur toonsoorten te schrijven. Bovendien contrasteren de strakke, onbewogen koraalharmoniseringen in de hoekdelen met de veel dramatischer en tekstillustrerende effecten in de andere stukken.
Cantates uit 1724 tonen dat Bach sinds het voorjaar kon beschikken over een zeer getalenteerde traversospeler (Wie was dat?), zo ook hier: het is tamelijk ongebruikelijk dat een instrumentalist binnen één cantate meerdere uitdagend-virtuoze solopartijen te vertolken krijgt.
1. Koor
SATB, strijkers, traverso, hobo d'amore, hoorn colla parte sopraan, continuo
Was Gott tut, das ist wohlgetan, | Wat God doet dat is welgedaan, |
es bleibt gerecht sein Wille; | zijn wil blijft rechtvaardig; |
wie er fängt meine Sachen an, | wat hij voor mij beschikt |
will ich ihm halten stille. | zal ik stil aanvaarden. |
Er ist mein Gott, | Hij is mijn God, |
der in der Not | die mij in de nood |
mich wohl weiß zu erhalten; | weet te bewaren; |
drum laß ich ihn nur walten. | daarom laat ik hem maar regeren. |
Zoals in de meeste koraalcantates zingt het koor in het openingskoor (1) de - in dit geval acht - regels van het eerste koraalcouplet in acht vocale episoden, met de koraalmelodie als cantus firmus in lange noten in de sopraan, versterkt door een hoorn; de onderstemmen alt, tenor en bas volgen de sopraan met een homofone begeleiding die nauwelijks méér omvat dan we in een slotkoraal gewend zijn, en zonder enige poging tot tekstschildering, of het zou het lange halten stille moeten zijn.
Want het muzikale gewicht van dit stuk ligt bij de instrumentalisten.
Strijkers en continuo openen met een opgewekt inleidend ritornel, waarvan het thema onmiskenbare verwantschap vertoont met de koraalmelodie; en ook horen we regelmatig het vrolijke anapest-ritme (pa-pa-dam,, figura corta). Maar wanneer dit voorspel na zestien maten keurig met een rustgevend slotakkoord op de tonica eindigt en wij de inzet van het koor verwachten, meldt zich een solistengroepje, bestaande uit eerste viool, hobo d'amore en een virtuoze traverso, dat aan de slag gaat als ware het een concertino binnen een concerto grosso. Tegen de levendige achtergrond van dit instrumentale concert projecteert het koor, quasi terloops en onbewogen, zijn vocale passages. De zelfverzekerde onverstoorbaarheid van het koor, gesymboliseerd in de parmantige kwartsprong waarmee de koraalmelodie (evenals ons Wilhelmus) begint, weerspiegelt de atmosfeer van ongeschokte geloofszekerheid van het koraal Was Gott tut, das ist wohlgetan, wat er ook gebeurt.
Het koraal heeft de bekende 'Bar-vorm' : de muziek van de eerste twee regels wordt herhaald bij de regels 3 en 4. Maar dat geldt hier alleen voor de zangers; de orkestpartijen verschillen. En ook na het vocale slotakkoord volgt een naspel dat niet identiek is aan de instrumentale inleiding.
Als Bach tien jaar later voor een onbekende gelegenheid de derde Was-Gott-tut,-das-ist-wohlgetan-cantate (BWV 100) componeert, neemt hij dit openingskoor over, uitgebreid met twee hoorns en pauken.
2. Recitatief (B)
bas, continuo
Sein Wort der Wahrheit stehet fest | Zijn woord van waarheid staat vast |
und wird mich nicht betrügen, | en zal mij niet bedriegen, |
weil es die Gläubigen nicht fallen | omdat het de gelovigen |
noch verderben läßt. | niet laat vallen of ondergaan. |
Ja, weil es mich den Weg zum Leben führet, | Ja, omdat het mij leidt over de weg naar het leven, |
so faßt mein Herze sich und lässet sich begnügen | is mijn hart rustig en tevreden |
an Gottes Vatertreu und Huld | met Gods vadertrouw en genade |
und hat Geduld, | en heeft het geduld |
wenn mich ein Unfall rühret. | als mij een ramp overkomt. |
Gott kann mit seinen Allmachtshänden | God kan met zijn almachtige handen |
mein Unglück wenden. | mijn ongeluk afwenden. |
De tekst van basrecitatief (2) is, zoals gezegd, een bewerking van het tweede koraalvers, maar de tekstdichter gaat niet ver uit de buurt: hij handhaaft bijvoorbeeld drie hele regels en de rijmwoorden betrügen/begnügen, Huld/Geduld en wenden/Händen. Het afsluitende arioso illustreert het wenden plastisch met een lange coloratuur waarbij ook het continuo het wenden-motief imiteert.
3. Aria (T)
tenor, traverso, continuo
Erschüttre dich nur nicht, verzagte Seele, | Wees niet geschokt, moedeloze ziel, |
wenn dir der Kreuzeskelch so bitter schmeckt. | als de kruisbeker zo bitter smaakt. |
Gott ist dein weiser Arzt und Wundermann, | God is je wijze arts en wonderdoener, |
so dir kein tödlich Gift einschenken kann, | die je geen dodelijk gif kan inschenken, |
obgleich die Süßigkeit verborgen steckt. | hoewel de zoetheid verborgen is. |
Traverso en continuo begeleiden de tenor in aria (3). Terwijl de tekst de verzagte (moedeloze) ziel juist aanspoort niet geschokt te zijn, brengt het telkens terugkerende schommelmotief op erschüttre dat juist wel met een muzikale beving in beeld. Wellicht moeten de valse accenten (èrschüttre, vèrzagte: onbeklemtoonde lettergreep op de eerste tel) als ontkenning geïnterpreteerd worden.
De door de tekstdichter ingelaste bittere Kreuzeskelch biedt Bach gelegenheid die te illustreren met wrange en schrijnende chromatische gangen, langs halve tonen die niet tot de toonladder behoren (extra kruizen, ##).
De metafoor van God als Arzt und Wundermann uit de koraaltekst wordt uitgebreid met het aan een oudtestamentische tekst (Spreuken 23: 30-32) ontleende beeld van een goedsmakend maar dodelijk gif. Het Gift krijgt dezelfde chromatische behandeling als het bitter maar het süß wordt gekleurd met milde, open en ongecompliceerde harmonieën.
(In de laatste regel keert de tekstdichter de gangbare zegswijze dat zoet een bittere pil kan vergulden om, ten behoeve van het Luthers theologische idee dat Jezus’ bitter lijden voor de gelovige een zoete waarheid maskeert.)
4. Recitatief (A)
alt, continuo
Nun, der von Ewigkeit geschloßne Bund | Welnu, het van oudsher gesloten verbond |
bleibt meines Glaubens Grund. | blijft de basis van mijn geloof. |
Er spricht mit Zuversicht | Het spreekt vol vertrouwen |
im Tod und Leben: | in dood en in leven: |
Gott ist mein Licht, | God is mijn licht, |
ihm will ich mich ergeben. | aan hem wil ik mij overgeven. |
«Und haben alle Tage | En al kennen alle dagen |
gleich ihre eigne Plage», | hun eigen plagen, |
doch auf das überstandne Leid, | toch volgt op het doorstane leed, |
wenn man genug geweinet, | als je genoeg gehuild hebt, |
kommt endlich die Errettungszeit, | ten slotte de tijd van de redding, |
da Gottes treuer Sinn erscheinet. | wanneer Gods trouw verschijnt. |
Ook het tweede recitatief, voor de alt (4), begint secco en eindigt arioso. Dat ´alle dagen hun eigen plagen (lasten, problemen) met zich meebrengen is een parafrase van de slotzin van de evangelielezing, Matteüs 6: 34: maak je niet bezorgd over de dag van morgen, want elke dag heeft genoeg aan zijn eigen zorgen.
5. Aria / Duet (S, A)
sopraan, alt, traverso, hobo d'amore, continuo
Wenn des Kreuzes Bitterkeiten | Als de bitterheden van het kruis |
mit des Fleisches Schwachheit streiten, | met de zwakheid van het vlees vechten, |
ist es dennoch wohlgetan. | is het desondanks goed. |
Wer das Kreuz durch falschen Wahn | Wie het kruis vanuit een waangedachte |
sich vor unerträglich schätzet, | als ondraaglijk beschouwt, |
wird auch künftig nicht ergötzet. | kan ook daarna niet genieten. |
Aria/duet (5) is in feite een kwintet waarin het continuo twee duetten begeleidt: één instrumentaal (hobo d'amore/traverso) en één vocaal (sopraan/alt). De dichter lardeert de koraaltekst hier zelfs met twee verwijzingen naar het kruis en met de dogmatische tegenstelling geest/lichaam, die hij ontleent aan de epistellezing van deze dag, de brief van de apostel Paulus aan de Galaten 6: 8. De instrumentalisten, die hier heel gelijkwaardige partijen vertolken, introduceren, elkaar imiterend, een thema dat even later door de zangers wordt overgenomen. Veel toonherhalingen onderstrepen de onontkoombaarheid van het Kreuz, aarzelende Seufzer de zwakheid van het ‘vlees', , het onwillige lichaam, dat zich niet aan de geest wenst te onderwerpen. De strijd ertussen veroorzaakt een heel muzikaal gewriemel, maar wordt ten slotte besloten met een triomfantelijk dennoch wohlgetan, in consonante terts- en sextparallellen. Voor de tweede teksthelft introduceren de vocalisten een nieuw thema, dat even later door de instrumenten wordt overgenomen, maar zonder enig da capo krijgen de woorden 'wird auch künftig nicht ergötzet' toch weer de muziek van het begin.
6. Koraal
tutti
Was Gott tut, das ist wohlgetan, | Wat God doet dat is welgedaan, |
dabei will ich verbleiben; | dat wil ik vasthouden; |
es mag mich auf die rauhe Bahn | al word ik op de ruwe weg |
Not, Tod und Elend treiben, | voortgejaagd door nood, dood en ellende, |
so wird Gott mich | God zal mij |
ganz väterlich | heel vaderlijk |
in seinen Armen halten, | in zijn armen houden, |
drum laß ich ihn nur walten. | daarom laat ik hem maar regeren. |
De cantate eindigt (6) met één van de vele vierstemmige harmoniseringen die Bach van dit buitengewoon populaire koraal heeft gemaakt. Een rechttoe-rechtaan harmonisering, vol overtuigingskracht, waar - zoals Schulze opmerkt - zelfs de woorden Not, Tod und Elend geen spoor in achterlaten. Alle blazers versterken de sopraan, de overige stemmen worden slechts door strijkers gevolgd.