Johann Sebastian Bach
Herr Christ, der einge Gottessohn (BWV 96)
Een koraalcantate
Geschreven voor 18e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 8 okt 1724
Libretto: Andreas Stübel (?)
Solisten SATB koor SATB orkest str vpicc flpicc trav ob1,2 trb cor cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren heel vaak uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Gardiner
- Karl Richter
- Rilling
- Leusink
- La Petite Bande
- Koopman
- Suzuki
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
Bespreking
Deze cantate, die Bach schreef voor 8 oktober 1724, de 18e zondag na Trinitatis, behoorde tot Bachs tweede ‘jaargang' van wekelijkse cantatecomposities, begonnen in juni 1724, één jaar na zijn aanstelling in Leipzig. Deze reeks cantates zou van éénzelfde uniek type worden: koraalcantates. Daarbij ligt aan elke cantate een gezang uit de kerkelijke liederenbundel (koraal) ten grondslag, en dan bij voorkeur een koraal dat behoort tot de vaste liederen van de betreffende zondag van het kerkelijk jaar. Van zo'n lied gebruikte Bach het eerste en laatste couplet als tekst voor openingskoor en slotkoraal; de overige, zogenoemde ‘binnenverzen' werden door een ons niet bekende tekstdichter - wellicht de voormalige conrector van de Thomasschule Andreas Stübel - herdicht tot recitatieven en aria's. Deze herdichtingen boden gelegenheid de cantatetekst ook nog te laten aansluiten bij de evangelielezing van de dag, waarop de cantate in principe betrekking moest hebben. De melodie van het koraal wordt steeds in eenvoudige vierstemmige harmonisering als slotkoraal gezongen, en klinkt als cantus firmus in lange noten in de vaak monumentale koraalfantasieën waarmee de cantates van deze jaargang beginnen.
Het koraal met de beginregel Herr Christ, der einge Gottessohn is één van de oudste protestantse kerkliederen, door Luther gepubliceerd in zijn eerste Gesangbuch (Erfurt,1524), aanvankelijk anoniem en naar later bleek van de hand van de toen nauwelijks 20-jarige Elisabeth Creutziger (geb. Von Meseritz, 1504-1535), een voormalige non, van aristocratisch Poolse afkomst en gehuwd met een collega van Luther.
Het loflied van vijf coupletten wordt primair geassocieerd met Driekoningen (6 januari), het feest van de verschijning van Christus en de Wijzen uit het Oosten die naar Bethlehem geleid werden door de Morgenster (regel 5); de tekst werd echter ook beschouwd als een weerlegging van de mening der Joodse schriftgeleerden in de evangelielezing van deze 18e zondag na Trinitatis (Matteüs 22: 34-46), dat de Messias slechts een zoon van David (en niet van God) is.
1. Koor
SATB, strijkers, violino piccolo, flauto piccolo, hobo 1/2, trombone, hoorn, continuo
Herr Christ, der einge Gottessohn, | Heer Christus, de enige Zoon van God, |
Vaters in Ewigkeit, | van de Vader in eeuwigheid, |
aus seinem Herzn entsprossen, | ontsproten aan zijn hart, |
gleichwie geschrieben steht, | zoals geschreven staat. |
er ist der Morgensterne, | Hij is de morgenster, |
sein' Glanz streckt er so ferne | zijn glans is zo sterk |
vor andern Sternen klar. | dat die andere sterren overtreft. |
De tekst van het openingskoor (1) geeft onmiddellijk antwoord op de vraag die Jezus de farizeeën in de evangelielezing stelde: Christus is Gods zoon. De koraalfantasie (vivace) waarmee de cantate begint is dan ook geschreven in het dansant-pastorale 9/8 ritme, dat (evenals de 12/8 maatsoort) kenmerkend is voor de rustieke scènes waarin Jezus wordt geboren en de drie koningen arriveren. Boven dat landschap twinkelt de fonkelende Morgenster, treffend verbeeld door de voorgeschreven flauto piccolo, een sopranino-blokfluit, die de koor- en orkestklank omrankt met stralende guirlandes. Het instrument, dat ook in de cantates BWV 8 en 103 optreedt, werd door Bach bij een latere uitvoering (1734) vervangen door een violino piccolo, ongetwijfeld noodgedwongen, door ontbreken van de in onbruik gerakende blokfluit. De fluitist - die ook in aria (3) met zijn traverso zal optreden - is waarschijnlijk dezelfde (Wie was dat?) voor wie Bach medio 1724 zoveel virtuoze fluitpartijen mocht schrijven.
Deze koraalfantasie onderscheidt zich van de meeste andere doordat de als cantus firmus in lange noten voorgedragen koraalmelodie nu eens niet door de sopraan, maar door de alt wordt gezongen, waardoor de sopraan beschikbaar is om met vrije figuraties de toonruimte tussen alt en piccolo te overbruggen. De alt wordt gesteund door een 'corno' waarmee, aangezien de partij méér dan alleen de natuurtonen van een hoorn vergt, een cornetto of zink zal zijn bedoeld; bij een heruitvoering in 1747 verving Bach deze door een trombone. Bovendien spelen de beide hobo's de altpartij goeddeels mee.
Elke koraalregel wordt door de alt ingezet, gevolgd door achtereenvolgende, elkaar imiterende inzetten van de drie ondersteunende koorpartijen. Hun motieven zijn steeds afgeleid uit materiaal dat reeds in het instrumentale ritornel door strijkers en hobo's is geëxposeerd; ze variëren weinig en bieden geen specifieke tekstillustraties; in de vocale passages verdubbelen de instrumentalisten veelal de koorstemmen.
Creutzigers koraal heeft de bekende 'Bar-vorm' : de muziek van de regels 1 en 2 wordt herhaald voor regel 3 en 4. En dat gebeurt dan ook in de meeste van Bachs koraalfantasieën. Maar hier niet: Bach laat zich de kans niet ontnemen om het woord Ewigkeit (r. 2) in langere noten te noteren dan het overeenkomstige woord gleichwie in regel 4.
De hoofdrol voor de Morgenster wordt nog eens onderstreept met een opvallende melodische en harmonische wending in regel 5. Daar maakt de toch altijd zo robuuste cantus firmus op het woord Mor-gen-ster-ne een hoogst ongebruikelijke, chromatische tussenstap, waarbij de harmonie even naar het stralende E-groot moduleert:
2. Recitatief (A)
alt, continuo
O Wunderkraft der Liebe, | O, wat is het een wonderkracht van liefde, |
wenn Gott an sein Geschöpfe denket, | als God aan zijn schepselen denkt, |
wenn sich die Herrlichkeit | als zijn heerlijkheid |
im letzten Teil der Zeit | aan het einde der tijden |
zur Erde senket. | naar de aarde afdaalt. |
O unbegreifliche, geheime Macht! | O, onbegrijpelijke, verborgen macht! |
Es trägt ein auserwählter Leib | Een uitverkoren lichaam draagt |
den großen Gottessohn, den David schon | de grote Zoon van God, die David al |
im Geist als seinen Herrn verehrte, | in de geest als zijn Heer vereerde, |
da dies gebenedeite Weib | terwijl die gezegende vrouw |
in unverletzter Keuschheit bliebe. | ongeschonden kuis bleef. |
O reiche Segenskraft! So sich auf uns ergossen, | O, rijke zegen, die over ons is uitgestort |
da er den Himmel auf-, die Hölle zugeschlossen. | toen hij de hemel open en de hel dicht deed. |
De twee nu volgende recitatief/aria-paren, aanmerkelijk wijdlopiger geformuleerd dan de compacte drie koraalverzen van Creutziger waarop ze zijn gebaseerd, behandelen respectievelijk Christus' zoonschap van God en zijn rol als leidslicht (Morgenster!) op het levenspad.
De alt vervolgt met een secco, alleen door continuo begeleid recitatief (2). Het continuo onderstreept de letterlijk uit de koraaltekst geciteerde woorden im letzten Teil der Zeit met een ritmisch imiterende beweging (arioso), gevolgd door een diepe duikeling naar beneden op zur Erde senket. Met een ('diatonische') daling langs alle noten van de toonladder illustreert het continuo de onstuitbaarheid en alomvattendheid van de komst van de Gottessohn.
De cantatetekst verrijkt Creutzigers nogal dogmatische behandeling van de maagdelijke geboorte met een verwijzing naar het dispuut met de farizeeën uit de schriftlezing: als David de Messias al 'Heer' noemt, kan hij niet zijn fysieke zoon bedoeld hebben.
Voor de alt tenslotte gaat de Himmel omhoog en de Hölle omlaag.
3. Aria (T)
tenor, traverso, continuo
Ach, ziehe die Seele mit Seilen der Liebe, | Ach, trek aan mijn ziel met koorden van liefde, |
o Jesu, ach zeige dich kräftig in ihr. | o, Jezus, ach, toon u met kracht in haar! |
Erleuchte sie, daß sie dich gläubig erkenne, | Verlicht haar, zodat ze u gelovig erkent, |
gib, daß sie mit heiligen Flammen entbrenne, | geef dat ze ontbrandt met heilige vlammen, |
ach würke ein gläubiges Dürsten nach dir! | ach, wek een gelovig dorsten naar u! |
De tenor handhaaft de biddende houding van het altrecitatief in zijn aria (3). Het continuo begeleidt hem met een traversospeler als instrumentale solist, ongetwijfeld dezelfde persoon als de piccolo-blokfluiter in (1). De 'koorden van liefde', een citaat uit de profetieën van Hosea (11: 4), verwijzen ook naar het begin van de evangelielezing, waarin de liefde tot God wordt gestipuleerd. In de muziek worden ze verbeeld door de vele parallelgangen, hieronder (blauw) tussen continuo en traverso, verderop ook met de tenorpartij. De vele slepende Seufzer die al vanaf maat 1 door de traverso worden gespeeld (hieronder in rood), geven uitdrukking aan het ziehen ('trekken'), de dissonanten als gevolg van de frequente voorhoudingen (uitgestelde hoofdnoot) aan de moeite waarmee dat getrek gepaard gaat. Het is een lange aria vanwege zijn volledige da-capostructuur: de behandeling van de eerste twee regels (A) wordt in haar geheel herhaald. De sfeer van het B-deel is luchtiger, erleuchtet; een lang melisma dat aanvankelijk aan het woord kräftig was voorbehouden, accentueert hier het erleuchten en entbrennen.
4. Recitatief (S)
sopraan, continuo
Ach, führe mich, o Gott, zum rechten Wege, | Ach, leid mij, o God, naar de juiste weg, |
mich, der ich unerleuchtet bin, | mij, die zo onwetend ben, |
der ich nach meines Fleisches Sinn | die naar de neiging van mijn vlees |
so oft zu irren pflege; | zo vaak dwaalt; |
jedoch gehst du nur mir zur Seiten, | maar als u naast mij gaat |
willst du mich nur mit deinen Augen leiten, | en mij alleen maar met uw ogen wilt leiden, |
so gehet meine Bahn gewiß zum Himmel an. | dan voert mijn pad zeker naar de hemel. |
Slechts door het continuo begeleid (secco) smeekt de sopraan in recitatief (4) om Gods steun. Haar woorden zum rechten Weg en gehet meine Bahn gaan diatonisch rechtuit omhoog, maar Gods zur Seite gehen daalt juist af. Op irren klinkt een foute, dissonante harmonie ('verminderd-septiemakkoord').
5. Aria (B)
bas, strijkers, hobo 1/2, continuo
Bald zur Rechten, bald zur Linken | Nu eens naar rechts, dan weer naar links |
lenkt sich mein verirrter Schritt, | gaan mijn verdwaalde stappen, |
gehe doch, mein Heiland, mit, | Ga toch mee, mijn Verlosser, |
laß mich in Gefahr nicht sinken, | laat me niet wegzakken in gevaar, |
laß mich ja dein weises Führen | laat me uw wijze leiding |
bis zur Himmelspforte spüren! | tot aan de hemelpoort voelen! |
De toegankelijke basaria (5) behandelt de weifelmoedigheid van de mens, die van links naar rechts zwabbert op zijn levensweg. Dat illustreert in de eerste plaats het zwalkende continuo, binnen vier maten (m. 3-6) van een hoge D naar een ruim twee octaven lagere Cis springend. Meer gedetailleerd verbeelden dat de instrumentale melodiestemmen, strijkers en hobo's: zur Rechten is hoog, zur Linken laag (muziekvoorbeeld links), volgens Bachs muziek-retorische woordenboek: rechts = goed = hoog, links = slecht = laag; herinner u de beide medegekruisigden in de Matthäus-Passion, een berouwvolle (rechts) en een onboetvaardige (links). Maar er functioneert nog meer symboliek: genoemde twee groepen instrumentalisten stonden in de Thomaskirche (waar deze cantate in première ging) op de twee Stadtpfeiferbalkons, links en rechts terzijde van het koor ('antifonaal') zodat hun bijdragen aan de thematiek (muziekvoorbeeld rechts) ook inderdaad beurtelings van rechts en links klonken. Dit effect hanteert Bach niet systematisch; zo nu en dan wisselen strijkers en blazers van rol.
Met een verirrter Schritt landt de bas regelmatig op een verkeerde, dissonante noot (G tegen A-C-Es etc.).
In het B-deel, gehe doch, mein Heiland, mit, is al deze verwarring ineens verdwenen, de instrumentale begeleiders lopen stapvoets mee en gaan zelfs even parallel.
Ondanks het woordje nicht gaat het sinken van de bas toch steeds naar beneden (m. 42 en 55/56), zelfs over meer dan een octaaf, en ook Gods weises Führen doet dat (zoals in (4)) van boven naar beneden, maar de opgang naar de Himmelspforte maakt dat weer ongedaan, een opgang die de bas geheel alleen, met louter continuobegeleiding moet maken. Daarna wordt slechts het inleidende instrumentaal ritornel herhaald.
6. Koraal
tutti
Ertöt uns durch dein Güte, | Dood ons door uw goedheid, |
erweck uns durch dein Gnad; | wek ons op door uw genade; |
den alten Menschen kränke, | maak de oude mens ziek, |
daß der neu Leben hab, | zodat hij een nieuw leven kan beginnen, |
wohl hier auf dieser Erden, | hier op deze aarde, |
den Sinn und all Begierden | en zijn geest en al zijn verlangens |
und Gdanken habn zu dir. | en gedachten naar u uitgaan. |
Het slotkoraal (6), Ertöt uns durch dein Güte is een rustige vierstemmige harmonisering van Creutzigers laatste couplet, waarin instrumentalisten traditiegetrouw de koorpartijen meespelen. In de voorlaatste regel valt de baslijn op: een chromatische, langs halve tonen opkruipende kwart. In dalende richting kennen we die als lamentokwart die altijd op lijden en treurnis duidt. Het omgekeerde, stijgend, betekent vaak 'zonde' en hier wellicht verleiding of aardse begeerten.