Johann Sebastian Bach
Liebster Gott, wenn werd ich sterben (BWV 8)
Een koraalcantate
Geschreven voor 16e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 24 sep 1724
Libretto: Andreas Stübel (?)
Solisten SATB koor SATB orkest str flpicc trav obd'am1,2 cor cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren vaak uitgevoerd
beluister
- Leonhardt
- ZenderSWR
- Gardiner
- Koopman
- Rifkin
- Minnesota Bach Soc.
- Rilling
- Karl Richter
- Suzuki
- Pichon
- All of Bach
andere besprekingen
Bespreking
Geschreven voor de zestiende zondag na Trinitatis, 24 september 1724, reflecteert BWV 8 - evenals in andere jaren voor deze zondag gecomponeerde cantates (BWV 27, 161 en 95) - op de evangelielezing uit Lucas 7: 11-17, het verhaal van de jongeling te Nain, enige zoon van een weduwe, die door Jezus uit de dood werd opgewekt. De lutherse theologie vatte deze geschiedenis allegorisch op: alle gelovigen mogen verwachten dat Christus hun zielen na hun dood tot eeuwig leven zal wekken; zij mogen daarom vol vertrouwen naar die dood uitzien, ja, deze zelfs verwelkomen als een noodzakelijke stap die hen dichter bij het eeuwige leven brengt. Deze interpretatie leidt in de piëtistische spiritualiteit tot de uit zoveel cantates bekende Todessehnsucht. In BWV 8 wordt de dood echter aanvankelijk nog wel degelijk met angst (Furcht, Sorge, Schmerz) tegemoet gezien, het verlangen naar de dood verschijnt pas met basaria (4).
Wanneer Bach deze cantate componeert, is hij al zestien weken doende een modern type koraalcantates te schrijven op basis van bekende kerkliederen (koralen): het eerste en het laatste couplet dienten ongewijzigd als tekst voor een openingskoor en een slotkoraal, terwijl de overige (‘binnen-')coupletten - uitgebreid of ingedikt - worden herdicht tot recitatief- en ariateksten. De koraalmelodie klinkt meestal eenvoudig vierstemmig geharmoniseerd in het slotkoraal, en in het openingskoor als cantus firmus in lange noten in de sopraan.
Liebster Gott, wenn werd ich sterben (NB: Wenn is een oude vorm van wann) was in 1724 een tamelijk recent lied van vijf strofen, omstreeks 1690 geschreven door Caspar Neumann en in 1695 van een melodie voorzien door Daniel Vetter, organist aan de Leipziger Nicolaikirche van 1679 tot zijn dood in 1721. Het is een modern tonaal lied met een veel wendbaarder melodie dan de meeste traditionele, gedragen koralen, en zonder hun antieke geur van oude (modale) kerktoonsoorten. Het lied had, hoewel niet opgenomen in de meest gebruikte lutherse gezangenbundel (Vopelius), toch snel de status van een bekend koraal verworven, waarbij Vetters melodie dusdanig gemaltraiteerd werd dat deze zich in 1713 gedwongen voelde de melodie, inclusief haar beoogde harmonisering, nogmaals te publiceren in zijn Musicalischer Kirch- und Hauß-Ergötzlichkeit.
Het gebruik dat Bach maakt van Vetters melodie is voor koraalcantates hoogst ongewoon; waarschijnlijk heeft hij zijn BWV 8 (die in de Nicolaikirche in première ging) destijds mede gecomponeerd en uitgevoerd als eerbetoon aan Vetter, die vele toenmalige kerkgangers nog persoonlijk zullen hebben gekend. Zowel in het slotkoraal als in het vocale gedeelte van het openingskoor wijzigt Bach weinig aan Vetters harmonieën, en met name handhaaft hij een karakteristieke eigenschap van diens eigen harmonisering: elke koraalzin wordt door één of enkele stemmen ingeleid, voordat de overige zich daarbij voegen. Dat leidt tot een sterk polyfoon ogend notenbeeld, waarbij verschillende stemmen elkaar regelmatig imiteren; het gebruikelijke slotkoraalbeeld van recht onder elkaar staande akkoorden ontbreekt.
1. Koor
SATB, strijkers, flauto piccolo, hobo d'amore 1/2, hoorn colla parte sopraan, continuo
Liebster Gott, wenn werd ich sterben? | Liefste God, wanneer zal ik sterven? |
Meine Zeit läuft immer hin, | Mijn tijd verstrijkt, |
und des alten Adams Erben, | en voor de erfgenamen van de oude Adam, |
unter denen ich auch bin, | tot wie ik ook behoor, |
haben dies zum Vaterteil, | is dit de nalatenschap: |
daß sie eine kleine Weil | dat ze korte tijd |
arm und elend sein auf Erden | arm en ellendig zijn op aarde |
und denn selber Erde werden. | en vervolgens zelf aarde worden. |
Voor het openingskoor is bovendien bepalend dat Vetters melodie niet geschikt is voor verbreding tot de lange noten van een cantus firmus. In feite zingt het koor in het openingskoor (1) nauwelijks meer of andere noten dan in het slotkoraal.
Het openingskoor is daardoor eigenlijk geen koraalfantasie - zoals in de andere koraalcantates - maar een vierstemmig geharmoniseerd koraal, voorzien van een zelfstandige instrumentale begeleiding, met voor-, tussen- en naspelen. Door de bescheiden rol van het koor, dat slechts een kwart van de tijd actief is, maakt deel (1) de indruk van een instrumentaal stuk. In het orkestrale palet waarmee Bach de liefelijkheid van de dood schetst, zijn vier lagen te onderscheiden:
- het continuo markeert met akkoorden op de eerste en derde tel, in het trage ritme van de slinger van een klok, het onverbiddelijke verstrijken van de tijd;
- voortdurend dalende staccato-akkoorden van de strijkers wijzen naar beneden, naar de aarde;
- de traverso wisselt akkoordbrekingen af met imitaties van het schelle geklepel van doodsklokjes, telkens 24 toonherhalingen - de uren van de dag - in extreem hoge ligging, wellicht bedoeld voor een flauto piccolo; we kennen deze 'Leichenglocken' o.m. ook uit de cantate Komm, du süsse Todesstunde BWV 161/4, maar ook uit Schuberts Zügenglöcklein (D. 871);
- de enige melodische partijen zijn voor de twee oboi d'amore. Hun duet, soms parallel gaand, soms polyfoon elkaar imiterend, ademt de pastorale rust waartoe de 12/8-maat uitnodigt: een betrouwbare en troostrijke bemoediging bij de laatste gang.
(Een corno, waarschijnlijk een corno da tirarsi (schuifhoorn), ondersteunt als gebruikelijk de koraalmelodie van de sopranen.)
Bachs negentiende-eeuwse biograaf Spitta omschreef de indringende sfeer van dit koor als klokgelui en bloesemgeur, de lentemorgen op een kerkhof. De relatie tussen instrumentale en vocale bijdragen is programmatisch voor de gehele cantate: terwijl de tekst verontrusting uit over de onvermijdelijke dood, thema van de delen (2) en (3), schildert het instrumentale ensemble de mildheid van die dood, vooruitlopend op de delen (4) en (5).
2. Aria (T)
tenor, hobo d'amore 1, continuo
Was willst du dich, mein Geist, entsetzen, | Waarom zou je, geest van mij, bang zijn |
wenn meine letzte Stunde schlägt? | als mijn laatste uur slaat? |
Mein Leib neigt täglich sich zur Erden, | Mijn lichaam buigt dagelijks verder naar de aarde |
und da muß seine Ruhstatt werden, | en daar moet zijn rustplaats komen, |
wohin man so viel tausend trägt. | waar zoveel duizenden naartoe worden gebracht. |
Bezorgdheid om de naderende dood karakteriseert nog het eerste recitatief/aria-paar. De introspectieve aria (2) is een triosonate voor hobo d'amore, tenor en continuo in de schrijnende toonsoort cis-klein. Weer verwijst het pizzicato in de bas naar vermanend klokgelui. De tenor volgt de hobo nog in zijn kopmotief, de met een Schleifer overbrugde kleine-sextsprong, die twee jaar later zal dienen als Erbarme-dich-motief in de Matthäus-Passion; vervolgens gaan de twee solisten eigen wegen. De angstige tenor zingt een onrustig zoekende partij, die niet door een thema wordt bijeengehouden maar (daardoor) wel gelegenheid biedt tot veel tekstillustratie: letzte Stunde schlägt (staccato, toonherhaling), neigt zur Erden (dalende lijn), tausend (talloze nootjes), Ruhstatt (lange noot).
3. Recitatief (A)
alt, strijkers, continuo
Zwar fühlt mein schwaches Herz | Toch voelt mijn zwakke hart |
Furcht, Sorge, Schmerz. | angst, zorgen, pijn: |
Wo wird mein Leib die Ruhe finden? | waar zal mijn lichaam rust vinden? |
Wer wird die Seele doch | Wie zal mijn ziel toch |
vom aufgelegten Sündenjoch | van het opgelegde zondenjuk |
befreien und entbinden? | bevrijden en losmaken? |
Das Meine wird zerstreut, | Wat van mij is wordt verstrooid, |
und wohin werden meine Lieben | en waarheen worden mijn dierbaren, |
in ihrer Traurigkeit zertrennt, vertrieben? | gescheiden in hun verdriet, verdreven? |
In het door strijkers begeleide (accompagnato) recitatief (3) stelt de alt, boven knagende harmonieën, drie bange vragen. Z/hij laat de vraagtekens goed horen door geen van de drie zinnen op de grondtoon af te sluiten.
4. Aria (B)
bas, strijkers, traverso, continuo
Doch weichet, ihr tollen, vergeblichen Sorgen! | Maar verdwijn, dwaze, vergeefse zorgen! |
Mich rufet mein Jesus, wer sollte nicht gehn? | Mij roept mijn Jezus, wie zou niet gaan? |
Nichts, was mir gefällt, besitzet die Welt. | De wereld bezit niets wat mij bevalt. |
Erscheine mir, seliger, fröhlicher Morgen, | Breek maar aan, zalige, vrolijke morgen, |
verkläret und herrlich vor Jesu zu stehn. | waarop ik stralend en luisterrijk voor Jezus zal staan. |
Met basaria (4) kantelt de sfeer: van zorgelijk naar zorgeloze blijdschap: alle vragen zijn beantwoord. Door Neumanns oorspronkelijke woorden Sollt ich nicht zu Jesus gehen te vervangen door Mich rufet mein Jesus refereert Bachs anonieme tekstdichter aan de evangelielezing. De maatsoort (12/8) is dezelfde als die van het openingskoor, maar hier is het ritme dat van de gigue, een onversneden vrolijke dans. Hoewel niet is uit te sluiten dat deze virtuoze partij ook werd vertolkt door de piccolofluitist, is een traversospeler (wie was dat?) waarschijnlijker; hij wordt begeleid door strijkers.
5. Recitatief (S)
sopraan, continuo
Behalte nur, o Welt, das Meine! | Houd maar wat van mij is, o wereld! |
Du nimmst ja selbst mein Fleisch | Je neemt immers zelfs mijn vlees |
und mein Gebeine; | en mijn beenderen, |
so nimm auch meine Armut hin! | neem dan ook mijn armoede maar! |
Genug, daß mir aus Gottes Überfluß | Het is genoeg dat ik uit Gods overvloed |
das höchste Gut noch werden muß; | het hoogste goed nog zal ontvangen; |
genug, daß ich dort reich und selig bin. | het is genoeg dat ik daarginds rijk en zalig zal zijn. |
Was aber ist von mir zu erben, | Wat valt er anders van mij te erven |
als meines Gottes Vatertreu? | dan de vaderlijke trouw van mijn God? |
Die wird ja alle Morgen neu | Die vernieuwt zich elke morgen |
und kann nicht sterben. | en kan niet sterven. |
De sopraan tenslotte neemt, als ideale gelovige, in het secco recitatief (5) gerustgesteld afscheid van alles wat de wereld hem/haar te bieden had.
6. Koraal
tutti
Herrscher über Tod und Leben, | Heerser over dood en leven, |
mach einmal mein Ende gut, | maak ooit mijn einde goed, |
lehre mich den Geist aufgeben | leer mij de geest te geven |
mit recht wohlgefaßtem Mut! | met een rust, kalm gemoed. |
Hilf, daß ich ein ehrlich Grab | Help mij dat ik een behoorlijk graf |
neben frommen Christen hab | naast vrome christenen krijg |
und auch endlich in der Erde | en uiteindelijk ook in de aarde |
nimmermehr zuschanden werde! | nooit te schande sta! |
Het slotkoraal (6) voor alle uitvoerenden handhaaft niet alleen Neumanns liedtekst, maar lijkt ook in zijn stemvoering meer op Vetter dan op Bachs gebruikelijke vierstemmige harmoniseringen.
Eind jaren ‘40 transponeerde Bach de oorspronkelijke versie in E-groot naar D-groot, waardoor de hoge fluitpartij werd vergemakkelijkt ten koste van de oorspronkelijke penetrante klankkleur; hij verving daarbij de - wellicht al in onbruik gerakende - oboi d'amore door twee soloviolen en liet drie hobo's (naast de corno) de koorpartijen versterken. Het resultaat oogt niet als een verbeterde of definitieve versie, maar veeleer als een door omstandigheden (beschikbare spelers) gedwongen noodoplossing.