Johann Sebastian Bach
Jesu, der du meine Seele (BWV 78)
Een koraalcantate
Geschreven voor 14e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 10 sep 1724
Libretto: Andreas Stübel (?)
Solisten SATB koor SATB orkest str vc trav ob1,2 cor cont
Totaal 7 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren heel vaak uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Gardiner
- Herreweghe
- Koopman
- Leusink
- Karl Richter
- Rilling
- Suzuki
- All of Bach
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
Bespreking
Cantate 78 is niet alleen één van de bekendere en meest vertolkte Bachcantates, het is vooral een uitzonderlijk geïnspireerde compositie: gevarieerd, kunstig en ook uiterst expressief. Ze werd geschreven voor 10 september 1724, de veertiende zondag na Trinitatis, en behoort dus tot Bachs tweede jaargang cantates, de ‘koraalcantates', die gebaseerd zijn op teksten en melodieën uit het Leipziger Kirchliches Gesangbuch.
De titelwoorden zijn de eerste van een koraal van Johann Rist (1641 [1]) met maar liefst twaalf coupletten, waarvan - zoals in Bachs koraalcantates gebruikelijk - het eerste en laatste couplet ongewijzigd tot tekst dienen van het openingskoor (1) en het slotkoraal (7), terwijl de tien ‘binnenverzen' zijn geparafraseerd tot recitatieven en aria's, waarbij nu en dan complete regels (vet in de tekst) intact blijven. Het thema van de cantate, de vertroosting die het lijden van Christus de gelovige biedt, legt nauwelijks verband met de evangelielezing van deze zondag, Lucas 17: 11-19, de genezing van tien melaatsen; die relatie legde Bach al in de cantate die hij het jaar daarvoor voor deze zondag schreef (BWV 25).
1. Koor
SATB, strijkers, traverso, hobo 1/2, hoorn colla parte sopraan, continuo
Jesu, der du meine Seele | Jezus, die mijn ziel |
hast durch deinen bittern Tod | door uw bittere dood |
aus des Teufels finstern Höhle | uit de duistere grot van de hel |
und der schweren Seelennot | en uit de zware zielenood |
kräftiglich herausgerissen | krachtig hebt weggetrokken |
und mich solches lassen wissen | en mij dat hebt laten weten |
durch dein angenehmes Wort, | door uw weldadige woord, |
sei doch itzt, o Gott, mein Hort! | wees toch nu, o God, mijn toevlucht! |
Het openingskoor van BWV 78 (1) is een wonderbaarlijk stuk, maar ook één van de meest complexe die Bach ooit schreef, getuigend van zijn vermogen de meest uiteenlopende historische en nationale vorm- en stijlprincipes te assimileren.
1. In de eerste plaats is het - zoals steeds in de openingskoren van Bachs koraalcantatejaargang - een grote koraalfantasie, geschreven volgens de laat-middeleeuwse cantus-firmustechniek: sopranen zingen, ad libitum gesteund door een schuiftrompet (tromba da tirarsi) of een ander koperblaasinstrument, een koraalmelodie in lange notenwaarden, die door de overige stemmen wordt versierd.
2. De tekst en melodie zijn in dit geval uiteraard die van een luthers kerkgezang, het genoemde zeventiende-eeuwse koraal van Johann Rist. Dit lied heeft de karakteristieke koraalstructuur, de 'Bar-vorm': twee beginregels die worden herhaald (twee Stollen, tesamen het Aufgesang vormend), gevolgd door een Abgesang van vier regels. Deze A-A-B-structuur bepaalt het bouwplan van het openingskoor: de eerste 36 maten worden vrijwel ongewijzigd herhaald (zie onderstaand schema).
3. De begeleidende lagere stemmen, alt, tenor en bas, versieren de sopraanmelodie op de wijze van een zestiende-eeuws renaissancistisch motet: vooruitlopend op de koraalzin van de sopranen zetten zij achtereenvolgens in, elkaar imiterend in motiefjes die bij elke koraalzin anders zijn. In dit polyfone commentaar vinden we markante tekst-illustrerende motieven: het begripsmatig centrale kräftiglich herausgerissen marcheert monter omhoog en wordt met een melisma onderstreept, het solches lassen wissen wordt er met een hamerend motief ingeprent.
4. De acht koraalzinnen zijn melodisch allemaal verschillend, maar liggen ingebed in een eenheidsstichtend instrumentaal refrein, een ritornel: de karakteristiek barokke, recent uit Italië overgewaaide concerto-structuur. Het instrumentale ensemble (Bach kent het woord 'orkest' nog niet) omvat behalve een continuogroep een traverso, twee hobo's en strijkers (twee viool(groep)en en altviool).
5. Dat instrumentale ritornel vertoont derhalve op een structureel nog iets lager niveau de bouw van een zeventiende-eeuwse (Franse) chaconne of een (Italiaanse) passacaglia: een reeks variaties op een ostinaat, telkens weerkerend thema van - in dit geval - vier maten. Het klinkt aanvankelijk in de bas, maar later ook in andere stemmen, en soms in de omkering, d.w.z. stijgend i.p.v. dalend (in het schema aangeduid met een accent). Ook de vocale verwerking van het koraal is in deze infrastructuur van vier maten ingepast; na het kräftiglich herausgerissen wordt het strakke viermatenschema soms verlaten.
6. Dit thema (thema 1, zie het notenvoorbeeld) van vier maten zelf is de beroemde lamentobas, een melodie die een kwart daalt in stappen van een halve toon (chromatisch). Die melodie werd als symbool voor lijden, dood en treurnis door vele componisten gebruikt, o.m. door Purcell in zijn lamento van Dido en door Monteverdi in zijn Lamento di Arianna; Bach zelf gebruikte dit thema al in zijn Paascantate BWV 4 (1707), in zijn Cantate 12, Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen en in het daarop gebaseerde Crucifixus van zijn Hohe Messe.
Wanneer, bij angenehmes Wort, het anders zo onverbiddelijke lamentomotief in de vocale stemmen klinkt, wordt het tot drie maten gecomprimeerd en krijgt het ineens iets vriendelijks door een accentverschuiving (boogje) en een stijgend slot met een strikje eromheen (triller).
7. Het rustige ritme waarin Bach dit thema zet (dat daaraan immers niet eigen is), is dat van een plechtige Spaanse, later in Franse suites geïntegreerde sarabande, een langzame driekwartsmaat met het accent op de tweede tel, en een eventueel daaraan doorverbonden derde.8. Regelmatig echter horen we ook een totaal ander ritme en thema (thema 4): een huppelend, kort-kort-lang (pa-pa-pam, het ritme van de versvoet anapest) langs de toonladder (diatonisch) omhoog stijgend, een karakteristiek vreugdemotief. Met zijn synthese van het lamentomotief en een vreugdemotief verbeeldt Bach de typisch luthers-theologische paradox dat het lijden van Christus en diens overwinning van de dood voor de gelovige een bevrijdende vreugde is. Ten slotte zijn er nog twee andere motieven die in het orkest regelmatig terugkeren: het vaste contrapunt van de lamento-bas in de hoge instrumentale stemmen (thema 2) en een vloeiend motief (thema 3) dat alleen gedurende de Stollen optreedt. (Onderstaand schema brengt alles in beeld.)
Maar het meest imponerend is wellicht nog dat deze ongeëvenaarde constructieve complexiteit, meer dan bij één enkele beluistering kan worden ervaren, samengaat met grote muzikale expressiviteit.
2. Aria / Duet (S, A)
sopraan, alt, solo cello, continuo
Wir eilen mit schwachen, | Wij snellen met zwakke, |
doch emsigen Schritten, | maar ijverige stappen, |
o Jesu, o Meister, zu helfen zu dir. | o Jezus, o meester, naar u toe om hulp te vragen. |
Du suchest die Kranken und Irrenden treulich. | U zoekt getrouw de zieken en de dwalenden. |
Ach höre, wie wir | Ach, hoor hoe wij |
die Stimmen erheben, um Hülfe zu bitten! | onze stem verheffen om hulp te vragen! |
Es sei uns dein gnädiges Antlitz erfreulich! | Laat uw genadige gelaat ons verblijden! |
Extreem contrasterend met dit ingewikkelde openingskoor volgt in (2) een bekoorlijk duet voor sopraan en alt, één van Bachs populairste stukken en van een on-Bachse lichtvoetigheid. Het volgt zonder overbruggend recitatief, het scherpe contrast is dus uitdrukkelijk beoogd. Hoewel de instrumentale begeleiding beperkt blijft tot de continuogroep is het geen eigenlijke continuoaria, want het continuo is gesplitst en op twee balken genoteerd: de violone stapt rustig voort in geplukte (pizzicato) kwartnoten, maar cello en orgel spelen een nerveuze figuur: ijverig (emsig) en gehaast (eilen), vol schuchtere (schwache) toonherhaling; sopraan en alt huppelen voortdurend canonisch achter elkaar aan, in parallelle tertsen en sexten, het erfreulich versierend met een coloratuur op het bekende anapestritme. Slechts het woord Kranken verwijst naar de evangelietekst. Bachs kerkgangers moeten bij deze muziek hebben gegniffeld, omdat ze iets in de geest van het tweede koraalcouplet konden verwachten, waarin hoch-betrübten Sünder in de Höllen-Pfuhl hinein laufen; de tekstdichter heeft de marsrichting, met laufen/eilen als spil, diametraal omgekeerd.
3. Recitatief (T)
tenor, continuo
Ach! ich bin ein Kind der Sünden, | Ach! ik ben een kind van de zonde, |
ach! ich irre weit und breit. | ach! ik dwaal overal. |
Der Sünden Aussatz, so an mir zu finden, | De kwaal van de zonden, die ik onder de leden heb |
verläßt mich nicht in dieser Sterblichkeit. | verlaat mij niet in deze sterfelijkheid. |
Mein Wille trachtet nur nach Bösen. | Mijn wil streeft alleen naar het kwaad. |
Der Geist zwar spricht: ach! wer wird mich erlösen? | De geest zegt wel: ach! wie zal mij verlossen? |
Aber Fleisch und Blut zu zwingen | maar vlees en bloed bedwingen |
und das Gute zu vollbringen, | en het goede volbrengen |
ist über alle meine Kraft. | gaat mijn krachten te boven. |
Will ich den Schaden nicht verhehlen, | Als ik mijn gebreken niet wil verhelen, |
so kann ich nicht, | dan kan ik niet tellen |
wie oft ich fehle, zählen. | hoe vaak ik zondig. |
Drum nehm ich nun der Sünden Schmerz und Pein | Daarom neem ik nu de smart en de pijn |
und meiner Sorgen Bürde, | van mijn zonden en de last van mijn zorgen, |
so mir sonst unerträglich würde, | die anders ondraaglijk voor me zou zijn, |
ich liefre sie dir, Jesu, seufzend ein. | en ik leg ze zuchtend bij u, Jezus, neer. |
Rechne nicht die Missetat, | Reken mij de misdaden niet aan |
die dich, Herr, erzürnet hat! | die u, Heer, hebben vertoornd. |
De recitatieven in deze cantate schetsen stelselmatig het sombere beeld van zonden, lijden en lasten, terwijl de aria's getuigen van het hoopvolle perspectief op bevrijding, kracht en overwinning. In het seccorecitatief (3) uit de tenor zijn vertwijfeling met harmonisch grote sprongen over wrange (‘verminderde') intervallen, in duistere harmonieën die de sfeer van de passies oproepen. Hij citeert telkens twee regels uit de koraalcoupletten 3 t/m 5. Het belangrijke koraalcitaat aan het slot wordt onderstreept met een ritmische begeleiding (arioso).
4. Aria (T)
tenor, traverso, continuo
Das Blut, so meine Schuld durchstreicht, | Het bloed dat mijn schuld dóórstreept |
macht mir das Herze wieder leicht | maakt mijn hart weer licht |
und spricht mich frei. | en spreekt mij vrij. |
Ruft mich der Höllen Heer zum Streite, | Als het helleleger mij ten strijde roept, |
so stehet Jesus mir zur Seite, | dan staat Jezus mij bij |
daß ich beherzt und sieghaft sei. | om me moed te geven en te laten overwinnen. |
In het opgewekte trio voor tenor, traverso en continuo (4) vertrekken vocalist en instrumentalist vanuit het zelfde thematische materiaal, dat ieder naar eigen smaak uitwerkt, in cantabile, resp. virtuoze richting. Met lange rechte lijnen over ruim anderhalf octaaf illustreert de traverso het doorhalen (durchstreichen) van de schuld, met staccatonootjes het opgeluchte (leicht gemaakte) hart. Jesus stehet met een onwankelbare lange noot van de tenor.
5. Recitatief (B)
bas, strijkers, continuo
Die Wunden, Nägel, Kron und Grab, | De wonden, spijkers, kroon en graf, |
die Schläge, so man dort dem Heiland gab, | de slagen die ze daar mijn Heiland hebben toegebracht |
sind ihm nunmehro Siegeszeichen | zijn voor hem voortaan overwinningstekens |
und können mir verneute Kräfte reichen. | en kunnen mij nieuwe kracht geven. |
Wenn ein erschreckliches Gericht | Als een verschrikkelijk oordeel |
den Fluch vor die Verdammten spricht, | de vloek over de verdoemden uitspreekt, |
so kehrst du ihn in Segen. | dan verandert u die in zegen. |
Mich kann kein Schmerz | Mij kan geen smart |
und keine Pein bewegen, | en geen pijn treffen, |
weil sie mein Heiland kennt; | omdat mijn Heiland ze kent; |
und da dein Herz vor mich in Liebe brennt, | en omdat uw hart voor mijn liefde brandt, |
so lege ich hinwieder | leg ik op mijn beurt |
das meine vor dich nieder. | het mijne voor u neer. |
Dies mein Herz, mit Leid vermenget, | Dit hart van mij, vol met leed, |
so dein teures Blut besprenget, | besprenkeld door uw bloed, |
so am Kreuz vergossen ist, | dat aan het kruis is vergoten, |
geb ich dir, Herr Jesu Christ. | geef ik u, Heer Jezus Christus. |
Het recitatief (5) van de bas met strijkersaccompagnato is zo mogelijk nog dramatischer dan dat van de tenor: grote sprongen, moeilijke harmonieën en allerlei uitvoeringsaanwijzingen zoals vivace, lento, adagio, en het bij Bach unieke con ardore, met hartstocht. De strijkers begeleiden aanvankelijk in lange noten, illustreren het Gericht met sidderende motieven en vergezellen de bas tenslotte in een arioso dat de sfeer oproept van de avondmaalsscène uit de Matthäus-Passion; met een stromende reeks achtsten tekenen de strijkers Jesus' bloed en heilswerk. De bas zingt in deze laatste vier regels (Dies mein Herz etc.) niet alleen letterlijk de oorspronkelijke koraaltekst (de regels 5-8 van vers 10), maar zelfs - prachtig maar nauwelijks herkenbaar gevarieerd - de melodie daarvan, hieronder in rood.
6. Aria (B)
bas, strijkers, hobo 1, continuo
Nun du wirst mein Gewissen stillen, | Nu zult u mijn geweten stillen, |
so wider mich um Rache schreit, | dat schreeuwt om wraak op mij, |
ja, deine Treue wirds erfüllen, | ja, uw trouw zal dat volbrengen, |
weil mir dein Wort die Hoffnung beut. | omdat uw woord mij hoop geeft. |
Wenn Christen an dich glauben, | Als christenen in u geloven, |
wird sie kein Feind in Ewigkeit | zal in eeuwigheid geen vijand |
aus deinen Händen rauben. | hen uit uw handen rukken. |
De welhaast uitgelaten en triomfantelijke aria (6) voor bas, hobo en strijkers heeft de vorm van een concerto: het continuo begeleidt in afwisselende blokken de hobo, de bassolist en het strijkersensemble of combinaties daarvan.
7. Koraal
tutti
Herr, ich glaube, hilf mir Schwachen, | Heer, ik geloof, help mij, zwakkeling, |
laß mich ja verzagen nicht; | laat mij de moed niet verliezen; |
du, du kannst mich stärker machen, | u, u kunt mij sterker maken |
wenn mich Sünd und Tod anficht. | als zonde en dood mij in verzoeking brengen. |
Deiner Güte will ich trauen, | Op uw goedheid wil ik vertrouwen |
bis ich fröhlich werde schauen | totdat ik u verheugd zal aanschouwen, |
dich, Herr Jesu, nach dem Streit | Heer Jezus, na de strijd, |
in der süßen Ewigkeit. | in de zoete eeuwigheid. |
Na alle emotionele bergen en dalen kan de geest ten slotte rusten in de eenvoudig vierstemmige zetting van het twaalfde couplet van Rists lied (7).
Tot melodie van dit koraal diende, zoals vaak, een werelds liedje: terug
liedje | koraal |
Daphnis ging vor wenig Tagen allerschönste Galathee! | Jesu, der du meine Seele |