Johann Sebastian Bach
Lobe den Herrn, meine Seele (BWV 69)
Geschreven voor Ratswechsel
Voor het eerst uitgevoerd: 26 aug 1748
Solisten SATB koor SATB orkest str vsolo ob1-3 obd'am fgsolo trp1-3 timp cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren zelden uitgevoerd
beluister
Bespreking
Cantate 69 componeerde Bach pas in 1748 ter gelegenheid van de jaarlijkse raadswisseling in het Leipziger stadsbestuur (Ratswahl). Daar kwam trouwens weinig keuze (Wahl) aan te pas: slechts het regerende tiental van de dertig benoemde raadsleden wisselde. De inhuldiging van de ‘nieuwe raad' vond telkens plaats op de eerste maandag na St. Bartholomeus op 24 augustus; in dit geval op maandag 30 augustus. Het jaarlijks componeren van een nieuwe cantate voor deze ceremonie behoorde - in tegenstelling tot de wekelijkse cantate - tot de expliciete verplichtingen van een cantor. Bach moet dus ongeveer 27 Ratswahlcantates hebben geschreven, waarvan wij er nog zes kennen, plus de teksten van enkele andere.
1748: dat betekent dat we hier te maken hebben met één van Bachs laatste activiteiten op het gebied van de cantates. Helaas bevat BWV 69 weinig belangwekkende nieuwe composities, want Bach baseerde haar grotendeels op een gelijknamige cantate (BWV 69a) uit 1723, die dus 25 jaar oud was. Bach nam uit deze vrij algemene lof- en dankzeggende cantate vrijwel ongewijzigd het openingskoor en de twee aria's over (de delen 1, 3 en 5); slechts de twee recitatieven componeerde hij nieuw, op teksten (van een onbekende librettist) die naar de raadswisseling verwijzen (de delen 2 en 4), en hij verving het slotkoraal (6). (De tabel geeft de wijzigingen weer.)De instrumentale bezetting van de cantate is uitgebreid feestelijk, zoals bij alle Ratswahlcantates: behalve strijkers en continuo spelen er drie hobo's, waaronder een hobo da caccia, blokfluit, fagot en drie trompetten en pauken. En terwijl Bach zijn meeste kerkelijke cantates waarschijnlijk met slechts vier zangers (‘concertisten') moest uitvoeren, zal hij bij een gelegenheid als deze de beschikking hebben gehad over een aanvullend ripiënistenensemble, dat de primaire zangers versterkt in tutti-passages.
1. Koor
SATB, strijkers, hobo 1–3, solo fagot, trompet 1–3, timpani, continuo
»Lobe den Herrn, meine Seele, | 'Loof de Heer, mijn ziel, |
und vergiß nicht, was er dir Gutes getan hat.« | en vergeet niet welke weldaden hij je heeft bewezen.' |
Tot tekst voor het monumentale openingskoor dient het tweede vers van Psalm 103: het is de kortste tekst voor het langste deel van de cantate. Centraal in dit koor staat een uitgebreide dubbelfuga op twee thema's, één voor elk van de beide teksthelften, Lobe den Herrn, meine Seele en und vergiß nicht etc. De fuga wordt in- en uitgeleide gedaan door een instrumentaal ritornel en een meer homofoon koorgedeelte, waardoor de volgende symmetrische structuur ontstaat:
1 | 24 | 46 | 127 | 141 | |||||||||
ritornel | koor | dubbelfuga | koor | ritornel | |||||||||
|
|
|
|
|
De trompettisten openen het instrumentale ritornel met een eerste thema, dat door de hoboïsten met een tweede wordt beantwoord. Het eerste thema wordt uitgesponnen tot lange zestienden-guirlandes die eigenlijk nooit gemist kunnen worden daar waar Gods lof wordt gezongen, en die een voorbode vormen van het eerste fugathema. De drie vierstemmige instrumentale ‘koren', koper, dubbelrietblazers en strijkers, verwerken deze thematiek tot (in maat 24) ook de vocale stemmen zich daarover ontfermen, aanvankelijk met louter continuobegeleiding (a cappella) en paarsgewijs (A/T, S/B) canonisch en vervolgens met ondersteuning van strijkers en rietblazers, waar zich pas voor de slotcadens het koper bijvoegt. In maat 46 begint de dubbelfuga; de beide thema's verklanken de twee zinsdelen van de tekst: een uitbundige coloratuur op lo(be den Herrn) en een meer deemoedig, ingetogen und vergiß nicht ....
De fuga die uit het eerste thema ontstaat is een uiterst strikte, een zogeheten permutatiefuga; daarin ontbreken de vrije, niet-thematische intermezzo's die fuga's meestal hebben, en verschijnen de themainzetten met ijzeren regelmaat (hier: elke twee maten) en volgen de stemmen/partijen elkaar even wetmatig in de contrapunten (tegenstemmen) die zij tegenover dat thema (en eerdere contrapunten) zetten. In dit geval beslaat de eerste teksthelft acht maten: het thema en drie contrapunten.
Met louter continuobegeleiding worden vier themaexposities van de vocale stemmen (SATB) gevolgd door vier inzetten van de dubbelrietblazers (ob.2, ob.1, althobo, fagot) waarna een tweede themaexpositie door de vocale stemmen wordt opgebouwd, maar nu van laag naar hoog (BTAS) en met verdubbelende instrumenten (en waarschijnlijk ripiënistenversterking).
Iets vrijer wordt (vanaf maat 78) op de tweede teksthelft het tweede fugathema ontwikkeld: a cappella inzetten van de zangers (TABS) en drie van de strijkers (Vi.1, Vi.2, Va), maar op het moment dat je tutti-inzetten van het tweede thema verwacht worden beide thema's in dubbelinzetten met elkaar gecombineerd, door de overeenkomstige stemmen van de vocale-, strijkers- en rietblazersgroepen:
(S+Vi.1+ob.2) tegenover (A+Vi.2+ob.3) en (B+cont/fag) tegenover (T+Va). Zoals altijd kunnen de natuurtrompetten (en hun basinstrument, de pauken) wegens hun beperkte toonvoorraad niet aan een fuga deelnemen; zij melden zich pas weer als (vanaf maat 111) beide fugathema's achtereenvolgens door alle vocale en instrumentale stemmen gaan, waarbij in m. 117-120 de eerste trompet, het hoogste instrument, het continuo, het laagste, verdubbelt in een jubelende coloratuur: de lof klinkt door de gehele toonruimte! Op de woorden meine Seele wordt de fuga met een stralend kopersalvo afgesloten, waarna de thematiek van het inleidende koorgedeelte terugkeert, en ten slotte het ritornel in zijn geheel wordt hernomen.
2. Recitatief (S)
sopraan, continuo
Wie groß ist Gottes Güte doch! | Wat is Gods goedheid toch groot! |
Er bracht uns an das Licht, | Hij heeft ons geschapen |
und er erhält uns noch! | en bewaart ons nog steeds! |
Wo findet man nur eine Kreatur, | Is er ergens een schepsel te vinden |
der es an Unterhalt gebricht? | dat het aan levensonderhoud ontbreekt? |
Betrachte doch, mein Geist, | Aanschouw toch, mijn geest, |
der Allmacht unverdeckte Spur, | de zichtbare sporen van zijn almacht, |
die auch im Kleinen sich recht groß erweist. | die zich ook in het kleine heel groot betoont. |
Ach! möcht es mir, o Höchster, doch gelingen, | Ach, mocht het mij, o Allerhoogste, toch lukken |
ein würdig Danklied dir zu bringen! | u een waardig danklied te brengen! |
Doch, sollt es mir hierbei | Maar als mijn krachten daarvoor |
an Kräften fehlen, | niet toereikend zijn, |
so will ich doch, Herr, deinen Ruhm erzählen. | dan wil ik, Heer, toch van uw roem vertellen. |
De twee recitatieven in deze cantate moeten het verband leggen met de Ratswechsel. In het slechts door continuo begeleide recitatief van de sopraan (2) blijft die relatie beperkt tot de in Ratswechselcantates gebruikelijke, algemene dankzegging aan God voor diens zorg voor de schepping. Om een verband tussen dit recitatief en de volgende aria te leggen, krijgt de librettist niet alleen gelegenheid in de laatste regel van de aria het woord Danklied op te nemen, maar citeert hij in het recitatief ook nog eens de woorden Ruhm en erzählen, die al in de oorspronkelijke ariatekst voorkwamen.
Merkwaardigerwijs handhaaft Bach in de geheel nieuwe tekst van dit recitatief nog wel de noten van de eerste regel uit BWV 69a/2.
3. Aria (A)
alt, solo viool, hobo 1, continuo
Meine Seele, | Mijn ziel, |
auf! erzähle, | kom, vertel |
was dir Gott erwiesen hat. | wat God je ten deel heeft laten vallen. |
Rühme seine Wundertat, | Roem zijn wonderdaden, |
laß, dem Höchsten zu gefallen, | laat een vrolijk danklied weerklinken |
ihm ein frohes Danklied schallen. | waarin de Allerhoogste behagen kan scheppen. |
Na het grootse vertoon van het openingskoor is altaria (3) een intiem en persoonlijk danklied. De 9/8-maat en het dansante ritme zorgen voor een pastoraal karakter, dat in de oorspronkelijke versie, BWV 69a, sterker was door de rol van blokfluit en hobo da caccia als begeleidingsinstrumenten; nu zijn dat een hobo en een soloviool. De fagot blijft het aangewezen continuoinstrument. Bij het woord erzähle (vertel!) heeft de alt veel noten op zijn/haar zang. De lange aria heeft een volledige da-capostructuur, A-B-A, van resp. 52, 20 en 52 maten, maar met een weinig contrasterend middendeel.
Ten opzichte van BWV 69 verschillen de laatste twee regels, wat uiteraard gevolgen heeft voor details van de tekstplaatsing en stemvoering.
BWV 69/3/5,6 | BWV 69a/3/5,6 |
Lass, dem Höchsten zu gefallen Ihm ein frohes Danklied schallen! | Lasst ein gottgefällig Singen Durch die frohen Lippen dringen! |
4. Recitatief (T)
tenor, strijkers, solo fagot, continuo
Der Herr hat große Ding an uns getan; | De Heer heeft grote dingen aan ons gedaan; |
denn er versorget und erhält, | want hij verzorgt en bewaart, |
beschützet und regiert die Welt; | beschermt en regeert de wereld; |
er tut mehr, als man sagen kann. | hij doet meer dan gezegd kan worden. |
Jedoch, nur eines zu gedenken: | Maar één ding moeten wij bedenken: |
Was könnt uns Gott wohl bessers schenken, | wat zou God ons béter kunnen schenken |
als daß er unsrer Obrigkeit | dan dat hij onze overheid |
den Geist der Weisheit gibet, | de geest van de wijsheid geeft |
die denn zu jeder Zeit | zodat ze altijd |
das Böse straft, das Gute liebet? | het kwade bestraft, het goede liefheeft, |
Ja, der bei Tag und Nacht | ja, dag en nacht |
vor unsre Wohlfahrt wacht. | over ons welzijn waakt. |
Laßt uns dafür den Höchsten preisen; | Laten wij de Allerhoogste daarvoor prijzen; |
auf, ruft ihn an, | komaan, vraag hem |
daß er sich auch noch fernerhin | ook in de toekomst |
so gnädig woll’ erweisen. | genadig te willen zijn. |
Was unserm Lande schaden kann, | Wat ons land kan schaden, |
wirst du, o Höchster, von uns wenden | zult u, Allerhoogste, van ons afwenden |
und uns erwünschte Hülfe senden. | en u zult ons de gewenste hulp sturen. |
Ja, ja, du wirst in Kreuz und Nöten | Ja, ja, u zult ons in leed en nood |
uns züchtigen, jedoch nicht töten. | tuchtigen, maar niet doden. |
Recitatief (4) van de tenor gaat secco, met louter continuobegeleiding, van start, maar zodra de Obrigkeit ter sprake komt, krijgen zijn woorden het aureool van lange strijkersakkoorden mee. Wanneer ten slotte Gods hulp wordt ingeroepen, krijgt het recitatief het karakter van een ritmisch arioso, met actieve, polyfone strijkerspartijen. Voorhoudingen (appoggiatura's), voorschotjes op een komende harmonie, zorgen voor kortstondige dissonanten die, samen met onwelluidende verminderd-septiemakkoorden op Kreuz en Nöten, de weg moeten bereiden voor de komende basaria, waarin het ook om Kreuz und Leiden draait. Dit recitatief stijgt daardoor ver uit boven de plichtmatige Obrigkeitslof in vroegere Ratswechselcantates. Ook in de uiterst levendige, geëmotioneerde tenorpartij zien we een gerijpte oude Bach aan het werk.
5. Aria (B)
bas, strijkers, hobo d'amore, continuo
Mein Erlöser und Erhalter, | Mijn verlosser en bewaarder, |
nimm mich stets in Hut und Wacht! | neem mij steeds onder uw hoede en waak over mij! |
Steh mir bei in Kreuz und Leiden, | Sta mij bij in kruis en lijden, |
alsdenn singt mein Mund mit Freuden, | dan zingt mijn mond met vreugde, |
Gott hat alles wohl gemacht. | God heeft alles wél gedaan. |
In basaria (5), ongewijzigd uit BWV 69a overgenomen, wordt de zorgeloosheid van altaria (3) aangevuld met een wat introverter en theologisch dieper reikend stuk, dat de onderlinge relatie van lijden, vreugde en Christus, de Erlöser, overweegt. Daarbij past het wat gedektere timbre van de hobo d'amore, die veelal de eerste violen verdubbelt, maar zich daar nu en dan virtuoos boven verheft. De mineur toonsoort (b-klein) past bij het karakter van de tekst, een gebed, "neem mij onder uw hoede", maar de toon is zelfverzekerd, tot uiting komend in een energiek ritme dat aan een mazurka doet denken: destijds populaire import uit Polen sinds de Saksische keurvorst de Poolse troon had bestegen. De bas deelt met de strijkers/hobo eenzelfde thematiek. Hij illustreert het waken (Wacht) met lange liggende noten. In het B-gedeelte van de tekst kan Bach de tegengestelde woorden Leiden en Freuden natuurlijk niet tegelijkertijd inkleuren; hij behandelt de tekst in twee doorgangen. De eerste (B1) zingt de bas een lang melisma op Leiden, boven een chromatisch dalende reeks lange continuonoten, de zogeheten lamento-bas, plus een vrolijke coloratuur op Freuden; in de tweede doorgang (B2) passeren Kreuz und Leiden nogal terloops boven een chromatisch stijgende reeks basnoten, waarna Freuden opnieuw lang wordt uitgesponnen.
6. Koraal
tutti + trombae
Es danke, Gott, und lobe dich | Laat het volk u danken en prijzen, |
das Volk in guten Taten. | o God, om uw weldaden. |
Das Land bringt Frucht und bessert sich, | Het land brengt vrucht voort en gaat vooruit, |
dein Wort ist wohl geraten. | uw woord is goed. |
Uns segne Vater und der Sohn, | Mogen de Vader en de Zoon |
uns segne Gott der Heilge Geist, | en God de Heilige Geest ons zegenen; |
dem alle Welt die Ehre tut, | iedereen eert hem |
für ihm sich fürchten allermeist; | en iedereen vreest hem |
und sprecht von Herzen: Amen! | en zegt van harte Amen! |
Het slotkoraal (6) is niet aan ouder werk ontleend. Het is het derde couplet van Martin Luthers lied Es woll uns Gott genädig sein, een herdichting van Psalm 67 uit 1524. Bachs keuze is opmerkelijk: het is het koraalvers dat ook BWV 76 besloot, de tweede cantate die Bach 25 jaar eerder als Antrittscantate in de Thomaskirche uitvoerde, en ongetwijfeld bedoeld als eerbetoon aan de toenmalige burgemeester Dr. Gottfried Lange, destijds pleitbezorger voor Bachs benoeming, zijn levenslange supporter en schutspatroon en de vermoedelijke librettist van Bachs eerste Leipziger cantates; Lange zou in 1748 komen te overlijden en was ongetwijfeld al ziek toen Bach zijn cantate 69 schreef. Bach geeft het koraal in 1748 een nieuwe vierstemmige harmonisering, met drie onafhankelijke trompetpartijen, die telkens aan de regeleinden de cadenzen overstralen, en het verzoek om zegen integraal meespelen.