Johann Sebastian Bach
O Ewigkeit, du Donnerwort II (BWV 60)
Geschreven voor 24e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 7 nov 1723
Solisten ATB koor SATB orkest str vsolo obd'am1,2 cor cont
Totaal 5 delen, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Koopman
- Gardiner
- La Petite Bande
- Leusink
- Karl Richter
- Rilling
- Suzuki
- Johannsen
- All of Bach
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
Bespreking
Wij kennen twee Bachcantates met de titel O Ewigkeit, du Donnerwort. BWV 20 is een volledige koraalcantate, de eerste van Bachs geheel uit koraalcantates bestaande tweede jaargang (juni 1724); hieraan liggen dus alle coupletten en de melodie ten grondslag van Johann Rists koraal O Ewigkeit, du Donnerwort uit 1642. BWV 60, de cantate die we hier bespreken, componeerde Bach zeven maanden eerder, voor de vierentwintigste zondag na Trinitatis (7 november 1723), in zijn eerste ambtsjaar als Thomascantor in Leipzig, en hiervan is slechts het eerste deel gebaseerd op het eerste couplet van Rists koraal.
Zoals alle cantates voor de novembermaand, de "late Trinitatistijd" aan het eind van het kerkelijk jaar (waartoe ook Allerheiligen en Allerzielen behoren), bespreekt deze de eschatologische vragen: de laatste dingen, de dood en wat eventueel daarna komt. De evangelielezing voor deze zondag, Matteüs 9: 18-26, verhaalt van de opwekking uit de dood van het twaalfjarig dochtertje van de synagoge-overste Jaïrus; een tekst die, zoals andere opwekkingsverhalen, symbolisch werd geïnterpreteerd als vooruitzicht op de opwekking tot een eeuwig leven van de gelovige, na zijn dood.
BWV 60 is een solocantate, waarin alleen het slotkoraal vierstemmig is. Het stuk is door Bach uitdrukkelijk aangeduid als behorend tot het genre van de 'dialoogcantate': in alle delen, het slotkoraal uitgezonderd, zijn twee allegorische karakters met elkaar in gesprek, Furcht (vrees, de alt) en Hoffnung (hoop, de tenor). Zij representeren de gespleten ziel van de twijfelende gelovige. Tenslotte, in deel (4), verschijnt nog een derde gesprekspartner, de Vox Christi (bas) die pas in staat blijkt de vrees van de alt definitief weg te nemen. Het dialoogkarakter is in BWV 60 strak gehandhaafd: anders dan in veel andere cantates van dit genre (BWV 32, 57, 58, 66) zingen de dialoogpartners geen afzonderlijke aria's. De vijfdelige cantate BWV 60 is symmetrisch opgebouwd: ter weerszijden van het centrale duet (3) liggen twee recitatieven, twee verschillende koralen omsluiten het centrale drietal.
1. Aria (A, T)
alt, tenor, strijkers, hobo d'amore 1/2, hoorn, continuo
Dialogus | Dialoog |
Furcht (A), Hoffnung (T), Vox Christi (B) | Vrees (A), Hoop (T), Christus (B) |
(A)O Ewigkeit, du Donnerwort, | (A) O eeuwigheid, o donderwoord, |
o Schwert, das durch die Seele bohrt, | o zwaard dat mijn ziel doorboort, |
o Anfang sonder Ende! | o begin zonder einde! |
O Ewigkeit, Zeit ohne Zeit, | o eeuwigheid, tijd zonder tijd, |
ich weiß vor großer Traurigkeit | ik weet van grote droefheid |
nicht, wo ich mich hinwende; | niet waar ik het zoeken moet. |
mein ganz erschrocknes Herze bebt, | Mijn doodsbange hart beeft zo |
daß mir die Zung am Gaumen klebt. | dat mijn tong aan mijn gehemelte kleeft. |
(T)"Herr, ich warte auf dein Heil". | (T) Heer, ik wacht op uw heil. |
Het openingsduet (1) is een koraalfantasie, waarin de alt, gesteund door een hoorn, c.q. corno, met de strakke koraalmelodie onvermurwbaar uiting geeft aan zijn/haar vrees voor een eeuwigdurend lijden na de dood. De beweeglijke tenor daarentegen bezweert haar met bloemrijke wijde uithalen dat hij redding van God verwacht, met het oudtestamentische Herr, ich warte auf dein Heil (Genesis 49: 18, dan wel Psalm 119: 166). Hij krijgt echter geen vat op de onverstoorbare alt; in de herhaling worden de eerste drie koraalregels (Stollen) zelfs in mineur geharmoniseerd.
Dit affectieve contrast was al van den beginne aanwezig in de instrumentale begeleiding. Terwijl de concertante oboi d'amore met een troostend duet van verlangend wachten partij kiezen voor de tenor, herhalen de strijkers een ostinaat, sidderend tremolo, een vertrouwd angstmotief, denk aan het bevende O Schmerz! Hier zittert das gequälte Herz uit de Matthäus-Passion.
De noten waarop dit sidderen plaats vindt, vanaf maat 1 door de eerste violen, vormen het overheersende motief in de gehele strijkersbegeleiding: de stijgende reeks van vier noten waarop du Donnerwort wordt gezongen: Deze vier-notenreeks zullen we straks, veelzeggend aangepast, terugzien in de eerste regel van het slotkoraal.
2. Recitatief (A, T)
alt, tenor, continuo
(A) O schwerer Gang zum letzten Kampf und Streite! | (A) O zware gang naar de laatste strijd! |
(T )Mein Beistand ist schon da, | (T) Mijn hulp is er al, |
mein Heiland steht mir ja | want mijn Verlosser staat me troostend bij. |
mit Trost zur Seite. | (A) De doodsangst, de laatste pijn |
(A) Die Todesangst, der letzte Schmerz | verrast en overvalt mijn hart |
ereilt und überfällt mein Herz | en pijnigt mijn ledematen. |
und martert diese Glieder. | (T) Ik leg dit lichaam voor God neer als een offer. |
(T) Ich lege diesen Leib vor Gott zum Opfer nieder. | Ook al is het vuur van de ellende heet, |
Ist gleich der Trübsal Feuer heiß, | als het mij maar reinigt tot eer van God. |
genung, es reinigt mich zu Gottes Preis. | (A) Maar nu zal ik geconfronteerd worden |
(A) Doch nun wird sich der Sünden große Schuld | met de grote schuld van mijn zonden |
vor mein Gesichte stellen. | (T) Toch zal God daarom |
(T) Gott wird deswegen doch | geen doodvonnis vellen. |
kein Todesurteil fällen. | Hij maakt een eind aan |
Er gibt ein Ende den Versuchungsplagen, | de plagen van de verzoeking, |
daß man sie kann ertragen. | zodat ze te dragen zijn. |
Pas in het secco-recitatief (2) ontstaat tussen alt en tenor iets wat op echte dialoog lijkt. Afwisselend presenteren zij hun tegengestelde gezichtspunten, maar ze komen niet dichter bij elkaar. De alt opent met de door kruizen (## = lijden) verscherpte vier noten van O Ewigkeit. Verderop passeren twee expressieve ariose uitweidingen: de alt schetst zijn/haar gemarterte ledematen met een realistisch Andante: een chromatisch melisma langs pijnlijke intervallen boven hakkende akkoorden van het continuo, eveneens met veel kruizen; de troostende en hoop biedende tenor onderstreept het uithoudingsvermogen (ertragen) met een Sisyfus-beeld: opklimmend, terugvallend, en weer, en nog eens een keer.
3. Aria / Duet (A ,T)
alt, tenor, solo viool, hobo d'amore 1, continuo
(A) Mein letztes Lager will mich schrecken, | (A) Mijn laatste rustplaats maakt mij bang, |
(T) mich wird des Heilands Hand bedecken, | (T) de hand van de Verlosser zal mij bedekken, |
(A) des Glaubens Schwachheit sinket fast, | (A) het zwakke geloof daalt bijna tot nul, |
(T) mein Jesus trägt mit mir die Last. | (T) mijn Jezus draagt de last met mij. |
(A) Das offne Grab sieht greulich aus. | (A) Het open graf ziet er gruwelijk uit. |
(T) Es wird mir doch ein Friedenshaus. | (T) Toch wordt het voor mij een huis van vrede. |
De schoonheid van het centrale duet (3) doet bijna vergeten dat de vruchteloze woordenwisseling tussen Hoop en Vrees hier haar dramatisch hoogtepunt vindt; regel voor regel weerspreken ze elkaar, ze naderen elkaar - hun teksten rijmen - maar uiteindelijk blijft de alt onbewogen onder het steeds geagiteerdere (drukke zestienden) pleidooi van de tenor, die wel steeds het laatste woord houdt. Hun tegengestelde affecten krijgen trouwens geen muzikale expressie, wat wel het geval is bij het parallelle instrumentale debat tussen de wat machteloos vloeiende lijnen van de soloviool en de scherp gepuncteerde figuren van de obligate hobo d'amore, die zinnebeeldig zijn voor de heftige emoties van een getourmenteerde ziel, zoals in Petrus' Ach mein Sinn in de Johannes-Passion.
4. Recitatief (A, B)
alt, bas, continuo
(A)Der Tod bleibt doch | (A) Toch blijft de dood |
der menschlichen Natur verhaßt | bij de menselijke natuur gehaat |
und reißet fast die Hoffnung ganz zu Boden. | en hij slaat bijna alle hoop de bodem in. |
(B)"Selig sind die Toten;" | (B) Zalig zijn de doden. |
(A)Ach! aber ach, wieviel Gefahr | (A) Ach, ach, hoeveel gevaar |
stellt sich der Seele dar, | krijgt de ziel niet te zien |
den Sterbeweg zu gehen! | op de weg van het sterven! |
Vielleicht wird ihr der Höllenrachen | Misschien zal de hellemuil |
den Tod erschrecklich machen, | de dood voor haar angstaanjagend maken |
wenn er sie zu verschlingen sucht; | wanneer hij haar probeert te verslinden; |
vielleicht ist sie bereits verflucht | misschien is ze al gedoemd |
zum ewigen Verderben. | tot het eeuwige verderf. |
(B)"Selig sind die Toten, | (B) Zalig zijn de doden |
die in dem Herren sterben;" | die in de Heer sterven. |
(A)Wenn ich im Herren sterbe, | (A) Als ik in de Heer sterf, |
ist denn die Seligkeit mein Teil und Erbe? | erf ik dan de zaligheid? |
Der Leib wird ja der Würmer Speise! | Het lichaam wordt immers voedsel voor de wormen! |
Ja, werden meine Glieder | Ja, mijn ledematen worden |
zu Staub und Erde wieder, | weer stof en aarde, |
da ich ein Kind des Todes heiße, | omdat ik een kind van de dood ben, |
so schein ich ja im Grabe zu verderben. | ziet het ernaar uit dat ik in het graf moet vergaan. |
(B)"Selig sind die Toten, | (B) Zalig zijn de doden |
die in dem Herren sterben, | die in de Heer sterven, |
von nun an." | van nu af. |
(A)Wohlan! soll ich von nun an selig sein: | (A) Komaan, zal ik van nu af zalig zijn? |
so stelle dich, o Hoffnung, wieder ein! | Verschijn dan weer, o hoop! |
Mein Leib mag ohne Furcht im Schlafe ruhn, | Mijn lichaam mag zonder vrees slapend rusten, |
der Geist kann einen Blick in jene Freude tun. | de geest kan uitzien naar die vreugde. |
In recitatief (4) wordt de alt in plaats van door de machteloze menselijke Hoop (tenor) weersproken door Christus zelf, de bekende Vox Christi (bas), die haar/hemk driemaal onderbreekt met een zich allengs uitbreidend citaat uit het laatste bijbelboek, Openbaringen 14: 13, Selig sind die Toten, die in dem Herren sterben, von nun an. De woorden van Christus zijn duidelijk van een ander kaliber dan de pogingen van Hoffnung (tenor), ze lijken afkomstig uit een andere wereld: de arioso passages van de bas contrasteren muzikaal scherp met de secco recitatieven van de alt, die zich gaandeweg verliest in steeds drastischer beelden (Würmer) en ongebruikelijke harmonieën. Uiteindelijk zijn het de woorden von nun an die de alt over de streep trekken: als je nu gelooft, mag je hoop voor straks hebben, en zo eindigt dit lied toch nog in een feestelijk D-groot.
5. Koraal
tutti
Es ist genung; | Het is genoeg; |
Herr, wenn es dir gefällt, | Heer, als het u behaagt, |
so spanne mich doch aus! | maak mij dan los! |
Mein Jesus kömmt; | Mijn Jezus komt, |
nun gute Nacht, o Welt! | goede nacht dus, o wereld! |
Ich fahr ins Himmelshaus, | Ik ga naar het hemelse huis, |
ich fahre sicher hin mit Frieden, | ik ga zeker vredig heen, |
mein großer Jammer bleibt danieden. | mijn grote ellende bijft hier beneden. |
Es ist genung. | Het is genoeg. |
Tot slotkoraal (5) dient een ander koraal dan dat waarmee de cantate opende: Franz Joachim Burmeisters Es ist genung uit 1662 ("genung" is de oude vorm van genug, die zich in Thüringen lang handhaafde). Hoewel het koraal als geheel een sfeer ademt van berustende en getrooste overgave, laat Bach zich de kans niet ontnemen om nog één keer alle aardse ellende waarnaar het Es ist genung verwijst met adembenemend schrille harmonieën te toonzetten. In de eerste plaats valt op dat de eerste vier noten van de sopraan weer die zijn van du Donnerwort. Althans, afgezien van de laatste #, de Dis, die buiten de conventionele toonladder valt (zie muziekvoorbeeld). Opmerkelijk is dat de melodie in haar oorspronkelijke versie van Johann Rudolf Ahle (de vader van Bachs voorganger Georg in Mühlhausen) deze # ook al bevatte. Voor de tijdgenoten klonk dit blijkbaar dermate kras dat alle liedboeken deze # schrapten. Inclusief de betwiste kruis overspant deze toonreeks dus precies drie hele toonsafstanden, de tritonus; dit interval, dat een octaaf in twee precies gelijke delen verdeelt, geldt als notoir moeilijk te treffen, de diabolus in musica. En dan hebben we het nog niet eens over de ijzingwekkende, bijtende harmonieën waarvan Bach deze vier noten voorziet. Let ook op de schrijnende harmonisering van de großer Jammer, waarbij de bas chromatisch een kwart daalt. In beide gevallen trouwens worden dezelfde melodiefragmenten even later c.q. eerder op een veel conventionelere manier begeleid.
Door dit alles geldt het slotkoraal Es ist genung als de verbazingwekkendste van al Bachs vierstemmige harmoniseringen. Het is ongetwijfeld één van de redenen dat BWV 60 in het begin van de twintigste eeuw grote populariteit genoot in het met de tonaliteit (en met Freud) worstelende Wenen van Mahler en Schönberg.
De daar werkzame Tsjechische schilder Oskar Kokoschka (1886-1980) illustreerde de cantate in 1914/'15 met een reeks van elf litho's in expressionistische stijl (waarvan ik er hieronder enkele kopieer) na zijn kortstondige en onstuimige verhouding met Mahlers weduwe Alma Schindler, die model stond voor de vrouwenfiguren. De componist Alban Berg (1885-1935) gebruikte Bachs opzienbarende tritonus aan het slot van de twaalftoonsreeks waarop het laatste deel van zijn vioolconcert is gebaseerd. (Beluister/-kijk op You-Tube het betreffende gedeelte van dit concert of hier met de noten erbij.) Voetnoot) Deze ontroerende compositie, uit Bergs laatste levensjaar, waarin hij Schönbergs ijzeren wetten voor het atonale componeren losjes toepast en combineert met tonale harmonieën, is opgedragen aan 'dem Andenken eines Engels': een woordenloos instrumentaal Requiem voor de op negentienjarige leeftijd aan polio overleden Manon Gropius, dochter van de Bauhaus architekt Walter Gropius en .... Alma Schindler. Maar het is dus ook een eerbetoon aan die heel vroege, met de grenzen van de tonaliteit experimenterende Bach, wiens modernisme ver voorbij de galante stijl reikte die in zijn tijd als modern werd beschouwd.
Berg heeft zelfs Bachs dissonantie nog verzacht (of gebruikte hij een foute partituur?) door de voorhouding (twee achtste noten in de alt) te verplaatsen van de vierde tel bij Bach (notenvoorbeeld rechts) naar de derde tel, waardoor Bachs bikkelharde D-tegen-Cis op de vierde tel verdwijnt.
4 nrs uit Oskar Kokoschka: Grafikzyklus 'O Ewigkeit, du Donnerwort'
klik op afbeeldingen voor vergrotingen | |||
1. Zelfportret | 4. De vrouw leidt de man | 7. Hoop en Vrees: de man troost de vrouw | 8. Man en vrouw op weg naar de dood |