Johann Sebastian Bach
Falsche Welt, dir trau ich nicht (BWV 52)
Geschreven voor 23e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 24 nov 1726
Libretto: Christoph Birkmann
Solisten S koor SATB orkest str ob1-3 fgsolo cor1,2 cont
Totaal 6 delen, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
beluister
- Leonhardt
- Koopman
- Gardiner
- La Petite Bande
- Rilling
- Bachcantate Tilburg
- Nelly van der Spek
(1966) - Suzuki
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
- JN
- BS
Bespreking
Falsche Welt, dir trau ich nicht is de titel en eerste tekstregel van Bachs cantate BWV 52, die werd geschreven voor en het eerst uitgevoerd op zondag 24 november 1726, in dat jaar de drieëntwintigste zondag na Trinitatis, en daarmee ook de laatste van dat kerkelijk jaar, want een week later zou, met Eerste Advent, een volgend liturgisch seizoen beginnen.
BWV 52 is een solocantate voor de sopraan, vergelijkbaar met de veel bekendere maar later gecomponeerde BWV 51, Jauchzet Gott in allen Landen; in cantate 52 is alleen voor het slotkoraal een vierstemmig koor nodig. De cantate behoort tot een reeks van solocantates, waarmee Bach pas in zijn vierde ambtsjaar te Leipzig begon en waarvan wij inmiddels (sinds een publicatie in 2015) kunnen weten dat van een groot deel ervan (de BWV nrs 169, 56, 49, 98, 55, 52, 58 en 82) de tekst werd geschreven door de toenmalige student en latere pastor Christoph Birkmann (1703-1771), die van 1724 tot 1727 in Leipzig studeerde, zong en speelde onder Bachs leiding, en gaandeweg van wiskunde, natuurwetenschap en muziek overstapte naar theologie. Karakteristiek voor Birkmanns teksten is dat ze, naar piëtistische smaak, in de 'ik'-vorm (ich, mein, mir etc.) zijn gesteld en dus bij voorkeur als - italianiserende - solocantate worden getoonzet.
De evangelielezing - uitgangspunt van een cantate - voor de drieëntwintigste zondag na Trinitatis, die uitgangspunt voor een cantate dient te zijn, is Matteüs 22: 15-22, waarin geleerde Joden (‘farizeërs’) Jezus de strikvraag stellen of je de Romeinse keizer belasting mag betalen. ('Ja': je bent een ongelovige, 'Nee': je bent een revolutionnair). Jezus geeft een slim antwoord (zie cantate 163 voor deze zelfde zondag in 1715), maar in BWV 52 gaat het alleen om de arglistigheid, de valsheid en onbetrouwbaarheid van de wereld, die wordt gecontrasteerd met de betrouwbaarheid van God. Naar inhoud lijkt de cantate daarmee op BWV 55, eveneens op een libretto van Birkmann, die Bach een week eerder uitvoerde en waarin de zondige mens tegenover de barmhartige God staat. Hier omkaderen de instrumentale inleiding en het slotkoraal een recitatief/ariapaar (2/3) over de falsche Welt en één (4/5) over de getreue Gott.
Tegenover de bescheiden vocale bezetting staat een uitgebreide, een feestdag waardige instrumentale: behalve een continuogroep (met fagot), strijkers, drie hobo’s en twee corni da caccia, jachthoorns. Allen (tutti) spelen in de hoekdelen (1) en (6), strijkers begeleiden de eerste, hobo’s de tweede aria.
1. Sinfonia
strijkers, hobo 1–3, solo fagot, hoorn 1/2, continuo
Zoals in diverse 'solocantates' vervangt een instrumentale Sinfonia (1) het openingskoor. De muziek ervan ontleent Bach meestal aan oudere, reeds in Weimar of Köthen gecomponeerde concerti. In dit geval horen we een stuk dat iedereen zal herkennen als de opening van het eerste Brandenburgse Concert uit 1721; in feite is het een oudere versie daarvan (BWV 1046a), nog zonder de briljante violino piccolo.
Het stuk is letterlijk als een ‘concerto’ gestructureerd: een muzikale wedijver tussen drie groepen instrumentalisten: strijkers, drie hobo’s en twee jachthoorns. Vooral de laatste spelen een opmerkelijke partij. Jachthoorns hadden nog pas kort een rol in de kunstmuziek gekregen en ze gedragen zich hier aanvankelijk nog hoorbaar onwennig, met hun triolenritmiek tussen de achtsten en zestienden van de overige spelers. Lederhosen tussen pandjesjassen. Maar allengs voegen ze zich soepel in het concert.
De extraverte en positieve sfeer van dit instrumentale voorprogramma in F-groot contrasteert nogal met de cantatetekst (Falsche Welt), die in de volgende delen in een bedrukt d-mineur wordt aangesneden. En het is wel duidelijk waarom. Dit elegante, seculiere stuk, met zijn geur van de jacht en het koffiehuis, representeert de uitnodigende en pronkzuchtige, maar vergankelijke en onbetrouwbare buitenwereld, waarvan de gelovige zich dient verre te houden. Dan hoef je nog niet eens te geloven dat het geluid van de jachthoorns wil herinneren aan de serpent, het veel oudere blaasinstrument, waarvan vorm en naam verwijzen naar de slang die de wereldse verleidingen symboliseert.
2. Recitatief (S)
sopraan, continuo
Falsche Welt, dir trau ich nicht! | Valse wereld, ik vertrouw je niet! |
Hier muß ich unter Skorpionen | Hier moet ik tussen schorpioenen |
und unter falschen Schlangen wohnen. | en tussen valse slangen wonen. |
Dein Angesicht, | Jouw gezicht, |
das noch so freundlich ist, | hoe vriendelijk het ook is, |
sinnt auf ein heimliches Verderben: | zint op heimelijk te gronde richten: |
Wenn Joab küßt, | als Joab kust, |
so muß ein frommer Abner sterben. | moet een vrome Abner sterven. |
Die Redlichkeit ist aus der Welt verbannt, | De eerlijkheid is uit de wereld verbannen, |
die Falschheit hat sie fortgetrieben, | de valsheid heeft haar weggejaagd, |
nun ist die Heuchelei | in haar plaats is |
an ihrer Stelle blieben. | de huichelarij gekomen. |
Der beste Freund ist ungetreu, | De beste vriend is ontrouw, |
o jämmerlicher Stand! | o, jammerlijke situatie! |
De sopraan maakt in het secco recitatief (2) een dramatische entrée boven een schril verminderd-septiemakkoord, het meest dissonante (‘valse’) akkoord waarover Bach beschikte, het 'Barabbam-akkoord', en daarvan zullen er nog diverse volgen (op Skorpionen, Heuchelei, ungetreu). Alle registers van de barokke retoriek gaan open en de sopraan getuigt met wilde sprongen over verminderde intervallen van haar beklagenswaardige situatie in een doortrapte wereld. De continuobegeleiding, die met kortaffe akkoorden het isolement van de sopraan onderstreept, voert ons langs afgelegen, en dus onwelluidende toonsoorten als Des-groot en bes-klein (5 𝄫).
Joab en Abner (de oude Bachausgabe leest ‘Armer’) waren de commandanten van de concurrerende oudtestamentische koningen David en Saul; Joab vermoordde Abner op lafhartige wijze (2 Samuel 3:27).
3. Aria (S)
sopraan, viool 1/2, continuo
Immerhin, immerhin, | Maar toch, maar toch, |
wenn ich gleich verstoßen bin! | al ben ik verstoten! |
Ist die falsche Welt mein Feind, | Als de valse wereld mijn vijand is, |
o, so bleibt doch Gott mein Freund, | blijft God toch mijn vriend, |
der es redlich mit mir meint. | die het goed met mij voorheeft. |
In haar eerste aria (3) wordt de sopraan begeleid door de beide violen; altviolen ontbreken, maar er speelt wel een fagot in het continuo. De sopraan verklaart weliswaar (in het bescheiden middendeel) dat God nochtans haar vriend is, maar de nadruk ligt nog op haar verlatenheid (verstoßen). De violen symboliseren de begrippen eenzaamheid en verbondenheid door nu eens unisono, dan weer in parallelle tertsen en soms geheel onafhankelijk (polyfoon) op te treden. De verstoßenheit wordt vooral verbeeld door de korte afgebeten motieven (linker muziekvoorbeeld), waaruit geen melodische ontwikkeling voortkomt, een lege nihilistische wereld. (De op de oude Bachausgabe gebaseerde klavieruittreksels - op deze site! - verbinden de brokstukken ten onrechte met lange (‘halve’) noten, een samenhang suggererend die er juist niet moet zijn.) Naast deze verbrokkelde motieven introduceert de instrumentale inleiding ook het voortdurend terugkerende drienotenmotief (rechter muziekvoorbeeld) waarop de sopraan haar koppige Immerhin zal zingen, 'maar toch, maar toch', het wegwerpgebaar waarmee ze zich van de falsche Welt distantieert.
Pas in het middendeel klinkt éénmaal op Freund een lang melodieus melisma. Maar al snel keert de thematiek van het begin weer terug, in een gevarieerd da capo, A-B-A’.
Dit was het laatste stuk in een mineur toonsoort, want het tweede recitatief/aria-paar bezingt Gods trouw in optimistischer kleuren.
4. Recitatief (S)
sopraan, continuo
Gott ist getreu! | God is getrouw! |
Er wird, er kann mich nicht verlassen; | Hij zal, hij kan mij niet verlaten; |
will mich die Welt und ihre Raserei | als de wereld en haar geraas |
in ihre Schlingen fassen, | mij in hun strikken willen vangen, |
so steht mir seine Hilfe bei. | dat komt hij mij te hulp. |
Gott ist getreu! | God is getrouw! |
Auf seine Freundschaft will ich bauen | Op zijn vriendschap wil ik bouwen |
und meine Seele, Geist und Sinn | en mijn ziel, geest en zin |
und alles, was ich bin, | en alles wat ik ben |
ihm anvertrauen. | wil ik aan hem toevertrouwen. |
Gott ist getreu! | God is getrouw! |
De woorden Gott ist getreu klinken alom in het secco recitatief (4), aan het begin, in het midden en tenslotte driemaal aan het slot, als ritmisch begeleid arioso en steeds op - uit de hemel - dalende lijnen. Anders dan in recitatief (2) horen we nu louter primaire en consonante harmonieën, afgezien van een verminderd-septiemakkoord op Raserei. De Schlangen van (2) zijn hier Schlingen (strikken) geworden.
5. Aria (S)
sopraan, hobo 1–3, continuo
Ich halt es mit dem lieben Gott, | Ik kies voor de lieve God, |
die Welt mag nur alleine bleiben. | laat de wereld maar alleen blijven. |
Gott mit mir, und ich mit Gott, | God met mij en ik met God, |
also kann ich selber Spott | dan kan ik zelf spotten |
mit den falschen Zungen treiben. | met de valse tongen. |
De houtblazers, drie hobo’s en de fagot, vormen een kwintet met de sopraan in aria (5), Ich halt es mit dem lieben Gott. Een hoofse, polonaiseachtige dans in driekwartsmaat, die in een opera niet zou misstaan, geeft hier uitdrukking aan het vastberaden godsvertrouwen van de sopraan. De hobo’s trekken voortdurend gezamenlijk op, in parallelle (kwart-)sextakkoorden, de sopraan gaat motivisch haar eigen gang.In de hoge ligging van de hobopartijen zou je ook enig spotzuchtig gegiechel kunnen horen: spot met de wereldse hypocrisie, die ook in enkele lange melisma’s van de sopraan een belangrijke rol speelt. In het B-gedeelte van de vrije da-capostructuur, also kann ich selber Spott mit den falschen Zungen treiben, ontstaat tot tweemaal toe een korte canon tussen sopraan en continuo, terwijl de hobo’s zwijgen, die zijn daar niet bij nodig (‘ich selber’). Bij nur alleine resteert er nog slechts één hobo.
6. Koraal
tutti + hoorn
In dich hab ich gehoffet, Herr, | Op u heb ik gehoopt, Heer, |
hilf, daß ich nicht zu Schanden werd | help dat ik niet te gronde ga, |
noch ewiglich zu Spotte. | en niet voor altijd een voorwerp van spot word! |
Das bitt ich dich, | Dat vraag ik u, |
erhalte mich | bewaar mij |
in deiner Treu, Herr Gotte. | in uw trouw, Heer God! |
Voor het slotkoraal (6) treedt het vierstemmige koor aan om, plaatsvervangend voor de gelovige gemeente, God om steun te bidden. Bach gebruikt voor zijn harmonisering tekst en melodie van het eerste couplet van Adam Reusners lied In dich hab ich gehoffet, Herr, een vroegreformatorische (1533) berijming van Psalm 31. Het woord Spotte wordt - ook hier - met een melisma geharmoniseerd. Alle instrumentalisten (tutti) begeleiden colla parte met de koorstemmen. Vanwege het intieme gebedskarakter van de tekst dus geen triomfantelijke bovenstem van de beide hoornisten; het natuurtooninstrument van de tweede hoornist beschikt zelfs over onvoldoende tonen om de altstem te ondersteunen, hij speelt een aan zijn beperkte notenvoorraad aangepaste vijfde stem, een tussenstem.