Johann Sebastian Bach
Liebster Jesu, mein Verlangen (BWV 32)
Geschreven voor 1e zondag na Driekoningen
Voor het eerst uitgevoerd: 13 jan 1726
Libretto: Georg Christian Lehms
Solisten SB koor SATB orkest str vsolo ob cont
Totaal 6 delen, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren vaak uitgevoerd
Bespreking
Nadat Bach in zijn eerste twee Leipziger jaren wekelijks een nieuwe cantate heeft gecomponeerd, komt zijn derde jaargang in wat rustiger tempo tot stand. Vanaf juni 1725 schrijft hij gemiddeld slechts één nieuwe cantate per twee weken. Voor de eerste zondag na Epifanie (Driekoningen, 6 januari) in 1726 schrijft hij Cantate 32, Liebster Jesu, mein Verlangen.
De tekst voor deze cantate, die op 13 januari 1726 in première ging, ontleent Bach aan een bundel cantateteksten die de Darmstadter bibliothecaris Georg Christian Lehms in 1711 vervaardigde voor de plaatselijke hofcomponist Christoph Graupner, een bundel waarover Bach, gezien een cantate uit zijn Weimarer periode (BWV 54) reeds in 1714 kon beschikken en waaruit hij in totaal tien teksten in voornamelijk Leipziger cantates verwerkte, waaronder BWV 57, die drie weken eerder, op Tweede Kerstdag 1725, in Leipzig klonk.
Lehms' tekst sluit aan op de evangelietekst voor de zondag na Epifanie, Lucas 2: 41-52, het verhaal van de twaalfjarige Jezus die, met zijn ouders op pelgrimage naar Jeruzalem, ineens is verdwenen en pas na enkele dagen door zijn ouders in de tempel wordt teruggevonden, wijze woorden wisselend met Joodse geleerden: 'Wist u niet dat ik in het huis van mijn Vader behoor te zijn?' Lehms verwerkt dit verhaal van naar hun kind zoekende ouders allegorisch en dramatiseert het tot een tweegesprek tussen een gelovige ziel (Anima) die naar haar Heer zoekt en Christus. Bach ontwerpt zijn cantate daarom als een concerto in dialogo voor twee solostemmen, de sopraan (Anima) en de bas (Christus). Lehms' cantate voorziet slechts in recitatieven en aria's, overeenkomstig de in het begin van de achttiende eeuw door de theoloog Erdmann Neumeister geïnitieerde mode van door de Italiaanse opera geïnspireerde cantates; Bach corrigeert dat concept door er zelf een slotkoraal aan toe te voegen, wat daarmee het enige is dat het koor in deze solocantate te doen staat.
Terwijl het dialoogkarakter van Bachs ‘dialoogcantates' nogal eens te wensen overlaat, volgt BWV 32 het concept zorgvuldig: eerst maken we kennis met de afzonderlijke dialoogpartners, de wanhopig zoekende Anima in aria (1) en de gezochte Christus in recitatief (2) en aria (3) waarna het geluk van het terugvinden samen wordt gevierd in echte, gestileerde tweegesprekken, recitatief (4) en duet (5).
1. Aria (S)
sopraan, strijkers, hobo, continuo
Liebster Jesu, mein Verlangen, | Liefste Jezus, mijn verlangen, |
sage mir, wo find ich dich? | zeg me, waar kan ik u vinden? |
Soll ich dich so bald verlieren | Moet ik u al zo snel verliezen |
und nicht ferner bei mir spüren? | en niet langer voelen dat u bij me bent? |
Ach! mein Hort, erfreue mich, | Ach, mijn toeverlaat, maak me blij, |
laß dich höchst vergnügt umfangen. | laat mij u verheugd omhelzen. |
De bezorgde zoektocht van de ouders naar hun zoon, c.q. de Anima naar Christus, krijgt in aria (1) de vorm van een concertant duet tussen hobo en sopraan, die hetzelfde muzikale materiaal verwerken. Boven rustig opstijgende strijkersakkoorden (piano e spiccato) speelt de hobo, in het duistere e-klein, een prachtige obligaatpartij. Deze lange hobosolo is opgebouwd uit drie terugkerende motieven die, wanneer de sopraan deze uiteindelijk van een tekst voorziet, de betekenis blijken te hebben van een Liebster Jesu-krul (links), een zuchtend Verlangen-motief (gebonden secunden, Seufzer, midden) en een zich wanhopig in alle richtingen wendende en kerende Wo?-Wo?-figuur van 24 zestienden (rechts). Bij erfreue mich verandert de sfeer in uitgelaten vrolijkheid.Het is interessant de rustige en vertrouwenwekkende sfeer van deze openingsaria te vergelijken met de veel gekwelder en rusteloze opening van de twee jaar eerder voor dezelfde dag bestemde BWV 154 (Mein liebster Jesus ist verloren), en te constateren dat de opening van BWV 32 veeleer herinnert aan iets totaal anders: het begin van de bruiloftscantate Weichet nur, betrübte Schatten (BWV 202): dezelfde breed uitwaaierende, elegische hobomelodie boven strijkers-arpeggio's, en de expliciete aanwijzing Adagio. In de toenmalige mystieke traditie verschilt de hunkering van de ziel naar Christus niet van het zoeken van de bruid naar haar verloren geliefde.
2. Recitatief (B)
bas, continuo
»Was ists, daß du mich gesuchet? | Waarom heb je mij gezocht? |
Weißt du nicht, daß ich sein muß | Weet je niet dat ik moet zijn |
in dem, das meines Vaters ist?« | in wat van mijn vader is? |
In het secco recitatief (2) meldt zich de waardige en sonore bas, de bekende Vox Christi, met het afgemeten antwoord van de twaalfjarig Jezus aan zijn verontruste ouders in de bijbeltekst van Lucas 2: 49.
3. Aria (B)
bas, solo viool, continuo
Hier, in meines Vaters Stätte, | Hier, in het huis van mijn vader |
findt mich ein betrübter Geist. | kan een bedroefde geest mij vinden. |
Da kannst du mich sicher finden | Daar kun je mij zeker vinden |
und dein Herz mit mir verbinden, | en mij je hart schenken |
weil dies meine Wohnung heißt. | omdat dat mijn woning is. |
Het gereserveerde recitatief krijgt een lyrisch vervolg in de da-capoaria (3), een triosonate voor bassolist, continuo en een virtuoze vioolsolo, in driedelige maat, het ritme van een menuet. De bas breidt het idee van de tempel als Gods woning uit naar het hart als Christus' onderkomen voor een benarde ziel en wijst daarmee vooruit naar de centrale passage in (4).
Hadden vocale solist en obligaat instrument in aria (1) een zelfde thematiek, hier heeft ieder geheel eigen motieven. De sfeer van wanhopig zoeken heeft plaats gemaakt voor de zekerheid van het vinden. Alleen bij betrübter Geist verkleuren de harmonieën even in mol-richting.
4. Recitatief (S, B)
sopraan, bas, strijkers, continuo
(S) Ach! heiliger und großer Gott, | (S) Ach, heilige, grote God, |
so will ich mir denn hier bei dir | dan wil ik hier bij u |
beständig Trost und Hülfe suchen. | voortdurend troost en hulp zoeken. |
(B) Wirst du den Erdentand verfluchen | (B) Als je het aardse gebeuzel vervloekt |
und nur in diese Wohnung gehn, | en alleen deze woning betreedt, |
so kannst du hier und dort bestehn. | dan kun je zowel hier als daarginds bestaan. |
(S) Wie lieblich ist doch deine Wohnung, | (S) Hoe lieflijk is toch uw woning, |
Herr, starker Zebaoth; | sterke Heer van de hemelse machten; |
mein Geist verlangt | mijn geest verlangt naar dat |
nach dem, was nur in deinem Hofe prangt. | wat alleen in uw hof straalt. |
Mein Leib und Seele freuet sich | Mijn lichaam en ziel verheugen zich |
in dem lebendgen Gott: | in de levende God: |
Ach! Jesu, meine Brust liebt dich nur ewiglich. | Ach, Jezus, mijn hart bemint u eeuwig. |
(B) So kannst du glücklich sein, | (B) Dan kun je gelukkig zijn, |
wenn Herz und Geist | als hart en geest uit liefde voor mij |
aus Liebe gegen mich entzündet heißt. | zijn ontbrand. |
(S) Ach! dieses Wort, das itzo schon | (S) Ach, dit woord, dat nu al |
mein Herz aus Babels Grenzen reißt, | mijn hart wegrukt uit de grenzen van Babel, |
faß ich mir andachtsvoll in meiner Seele ein. | neem ik vol eerbied op in mijn hart. |
Een minder statische gedachtenwisseling tussen Christus en de Anima vindt plaats in het door strijkers begeleide recitatief (4). De bas vraagt de sopraan de Erdentand, het aards gebeuzel, vaarwel te zeggen. Hoogtepunt vormt het centrale arioso van de sopraan Wie lieblich etc., een citaat (in het enkelvoud) van de bekende tekst (Psalm 84: 1-2) Wie lieblich sind deine Wohnungen, Herr Zebaoth! die o.m. Brahms toonzette in zijn Deutsches Requiem. De sopraan is dermate verheugd, haar hart springt op, dat de harmonie tot driemaal toe een hele toon omhoog schuift. Terloops wordt freuet sich bloemrijk versierd.
5. Aria / Duet (S, B)
sopraan, bas, strijkers, hobo, continuo
(beide) Nun verschwinden alle Plagen, | (beide) Nu verdwijnen alle plagen, |
nun verschwindet Ach und Schmerz. | nu verdwijnen klachten en pijn. |
(S) Nun will ich nicht von dir lassen, | (S) Nu wil ik u niet verlaten |
(B) und ich dich auch stets umfassen. | (B) en ik wil u ook voortdurend omhelzen. |
(S) Nun vergnüget sich mein Herz | (S) Nu is mijn hart verheugd |
(B) und kann voller Freude sagen: | (B) en kan het vol vreugde zeggen: |
(beide) Nun verschwinden alle Plagen, | (beide) Nu verdwijnen alle plagen, |
nun verschwindet Ach und Schmerz! | nu verdwijnen klachten en pijn! |
Tenslotte vieren bas en sopraan hun hervonden verkering met zorgeloze vrolijkheid in het duet (5): uitbundige sextsprongen domineren, vocaal en instrumentaal, in een aanstekelijke dans (gavotte) met concertante begeleiding van continuo, strijkers, hobo en opnieuw een virtuoos dartelende eerste viool. Lehms' tekst heeft de typische da-capostructuur (A-B-A); in het A-gedeelte zingen bas en sopraan dezelfde tekst, Nun verschwinden alle Plagen etc; in het middendeel verschillen hun teksten: Ich will von dir nicht lassen etc. (sopraan), resp. Ich will dich stets umfassen etc. Maar Bach doorbreekt het starre da-caposchema door reeds in het muzikale B-deel de A-tekst te herhalen.
6. Koraal
tutti
Mein Gott, öffne mir die Pforten | Mijn God, open voor mij de poorten |
solcher Gnad und Gütigkeit, | van die genade en goedheid, |
laß mich allzeit allerorten | laat mij altijd overal |
schmecken deine Süßigkeit! | uw zoetheid proeven! |
Liebe mich und treib mich an, | Heb mij lief en spoor mij aan |
daß ich dich, so gut ich kann, | om zo goed als ik kan op mijn beurt |
wiederum umfang und liebe | u te omhelzen en lief te hebben |
und ja nun nicht mehr betrübe. | en u geen verdriet meer te doen. |
Bach tenslotte vult Lehms' tekst aan met het koraalvers (6), Mein Gott, öffne mich die Pforten, de twaalfde strofe van Paul Gerhardts Weg, mein Herz, mit den Gedanken (1647), dat gezongen wordt op Louis Bourgeois' voor Psalm 42 bestemde melodie; de verzamelde gelovigen vereenzelvigen zich dusdoende met de conclusie van de solisten.