Johann Sebastian Bach
Ach wie flüchtig, ach wie nichtig (BWV 26)
Een koraalcantate
Geschreven voor 24e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 19 nov 1724
Libretto: Andreas Stübel (?)
Solisten SATB koor SATB orkest str vsolo trav ob1-3 cor cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren vaak uitgevoerd
beluister
andere besprekingen
Bespreking
In de maand november, de ‘late Trinitatistijd', loopt het kerkelijk jaar ten einde en richt de kerk haar aandacht op de eschatologie, de laatste dingen, de dood en wat eventueel daarna komt. Allerheiligen en Allerzielen waren door Luther afgeschaft; pas in de negentiende eeuw kwam daar Totensonntag, de laatste zondag van het kerkelijk jaar, voor in de plaats.
De evangelielezing voor de 24e zondag na Trinitatis is Matteüs 9: 18-26, waarin Jezus het zojuist overleden twaalfjarig dochtertje van de synagoge-overste Jaïrus uit de dood opwekt. Het verhaal is meerduidig: Jezus maakt zich boos over het misbaar dat men maakt rond de dood, die volgens hem toch slechts een tijdelijke slaap is, maar vindt het leven - dat hij met de tekstdichter van deze cantate zeker als flüchtig en nichtig beschouwde - toch belangrijk genoeg om het meisje naar terug te halen. Zoals andere opwekkingsverhalen interpreteerde Bachs lutheranisme dit verhaal symbolisch, als vooruitzicht op de eigen opwekking tot een eeuwig leven van de gelovige, na zijn dood.
In zijn eerste jaar te Leipzig schrijft Bach voor deze zondag (7 november 1723) de sombere cantate 60, O Ewigkeit, du Donnerwort. Het volgende jaar (19 november 1724), in het kader van zijn jaargang op koralen gebaseerde cantates, vraagt hij zijn tekstdichter om een bewerking van het lied Ach wie flüchtig, ach wie nichtig, waarvan tekst en muziek in 1652 waren geschreven door Michael Franck (1609-1667), een man wiens literaire aspiraties door de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) dusdanig werden gefnuikt dat hij die oorlog ternauwernood, gevlucht en verarmd, als bakker te Coburg wist te overleven; pas na afloop ervan kon zijn talent zich ontplooien: hij schreef een berijmde geschiedenis van de oorlog en componeerde diverse liederen. Ach wie flüchtig kreeg - sneller dan het werk van zijn uiteindelijk veel beroemder tijdgenoot Paul Gerhardt - een grote verspreiding en populariteit omdat het de verschrikkelijke oorlogservaringen van zijn generatie onder woorden bracht. De dertien vijfregelige coupletten van Francks lied vallen op door hun merkwaardige rijmschema: géén rijmklank in de eerste twee regels maar een kernbegrip als slotwoord, en vervolgens driemaal een zelfde rijmklank (-, -, a, a, a).
Bachs tekstdichter handhaafde, zoals in koraalcantates gebruikelijk, het eerste en laatste couplet en reduceerde de tussenliggende elf (!) coupletten tot teksten voor twee aria/recitatief-paren; met name in recitatief (3) grijpt hij in door zeven coupletten in zeven regels samen te vatten.
De cantate is geschreven voor vierstemmig koor, met solo's voor elk van de stemmen en een instrumentaal ensemble bestaande uit continuo, strijkers, drie hobo's en een traverso; de koraalmelodie van de sopraan wordt in (1) en (6) meegespeeld door een 'corno', wat in de praktijk betekent een cornetto of zink .
BWV 26 is een sombere preek over de eindigheid van het leven en de vergankelijkheid van alle aardse ambities; snelle tempi staan hier niet voor vrolijkheid maar voor vluchtigheid. Een vanitastafereel in de muziek (die op haar beurt in de beeldende kunst als vergankelijkheidssymbool fungeert!). Er is geen verlossende verwijzing naar Christus; de beklemmende sfeer wordt pas doorbroken in de allerlaatste regel van het slotkoraal: Wer Gott fürcht', bleibt ewig stehen.
1. Koor
SATB, strijkers, traverso, hobo 1–3, hoorn colla parte sopraan, continuo
Ach wie flüchtig, ach wie nichtig | Ach hoe vluchtig, ach, hoe nietig |
ist der Menschen Leben! | is het leven van de mensen! |
Wie ein Nebel bald entstehet | Zoals een nevel snel ontstaat |
und auch wieder bald vergehet, | en ook weer snel verdwijnt, |
so ist unser Leben, sehet! | zo is ons leven, kijk maar! |
(1) Zonder een bepaald thema schetst het orkest met korte akkoorden en haastige toonladderfiguren, rusteloos op en neer jagend, een decor waarin men voortijlende wolkenflarden en mistslierten (Nebel) mag zien. De koraalmelodie (cantus firmus) van de sopranen wordt door de syllabisch declamerende onderstemmen begeleid met snelle achtste noten. Onder de slotnoot van de sopraan herhalen zij steeds unisono één van de voorafgaande frasen op de karakteristieke noten van de eerste regels (zie hiernaast).
De vluchtende motieven voor deze koraalfantasie ontleende Bach aan het koraalvoorspel BWV 644 in zijn Orgelbüchlein van 1713-1715, waarvan de titel trouwens luidde Ach wie nichtig, ach wie flüchtig.
tekst sopraan | tekst begeleiding | |
| hoofdzin | nazin |
Ach wie flüchtig, ach wie nichtig Ist der Menschen Leben! Wie ein Nebel bald entstehet Und auch wieder bald vergehet, So ist unser Leben, sehet! | Ach wie flüchtig, ach wie nichtig, Ach wie flüchtig, ach wie nichtig Ist der Menschen Leben! Wie ein Nebel bald entstehet Und auch wieder bald vergehet Wie ein Nebel bald entstehet Und auch wieder bald vergehet So ist unser Leben, sehet! | Ach wie flüchtig, ach wie nichtig Ach wie flüchtig, ach wie nichtig Ach wie flüchtig, ach wie nichtig Wie ein Nebel bald entstehet Und auch wieder bald vergehet So ist unser Leben, sehet! |
2. Aria (T)
tenor, solo viool, traverso, continuo
So schnell ein rauschend Wasser schießt, | Zo snel als ruisend water stroomt, |
so eilen unser Lebenstage. | zo snellen onze levensdagen voort. |
Die Zeit vergeht, die Stunden eilen, | De tijd gaat voorbij, de uren vliegen, |
wie sich die Tropfen plötzlich teilen, | zoals druppels plotseling uiteenspatten |
wenn alles in den Abgrund schießt. | als alles in de afgrond stort. |
Even jachtig als de voorgaande is de begeleiding door traverso en soloviool van de tenor in zijn schier eindeloze da-capo-aria (2): als een ruisend beekje vlieden onze levensdagen heen. Pas wanneer, in een kort middendeel, de stroom in druppels verbrokkelt (m. 83), desintegreert ook de begeleiding even in arpeggio's die herinneren aan de Tropfen meiner Zähren uit de Buß-und-Reu-aria van de Matthäus-Passion. Bij Abgrund wijzen alle lijnen naar beneden en verdwijnt de begeleiding als water in een rotsspleet.
Doordat de vocale partij de instrumentale motieven vrijwel onverdund overneemt, staat de tenor voor een acrobatische opgave.
Opmerkelijk is de ongelijkwaardigheid van de twee instrumentale partijen. In plaats van de in dergelijke kwartetten gebruikelijke canonische of imiterende relaties tussen de obligate instrumenten gaat de viool aanvankelijk unisono met de dominerende traverso, dan weer zwijgt hij even, fungeert als echo of speelt continuo-achtige steunnootjes of volgt de traverso in terts- of sextparallellen: de structuur is zo ordeloos als stromend water.
In Bachs handschrift van een continuo/orgel-partij vinden we de aanwijzing 'tacet' ('zwijgt'), de gebruikelijke aanwijzing voor een speler die in een stuk geen rol vervult, maar heel verrassend in een orgelpartij; het zou kunnen zijn dat er wel een clavecimbel moest meespelen: door de kortdurende clavecimbelklank te verkiezen boven de doorklinkende noten van een orgel versterkt Bach het druppel- ipv het stromende karakter.
3. Recitatief (A)
alt, continuo
Die Freude wird zur Traurigkeit, | Vreugde verandert in droefheid, |
die Schönheit fällt als eine Blume, | schoonheid verlept als een bloem, |
die größte Stärke wird geschwächt, | de grootste kracht wordt zwakheid, |
es ändert sich das Glücke mit der Zeit, | geluk slaat om in de loop van de tijd, |
bald ist es aus mit Ehr und Ruhme, | aan eer en roem komt al snel een eind, |
die Wissenschaft und was ein Mensche dichtet, | kennis en alles wat een mens bedenkt |
wird endlich durch das Grab vernichtet. | wordt uiteindelijk door het graf vernietigd. |
In het secco recitatief van de alt (3) komt, na een uitbundige coloratuur op Freude, de nu al twee delen aanhoudende jachtigheid eindelijk tot rust in een dissonant ('verminderd-septiem')akkoord op Traurigkeit. Hoge noten voor Schönheit en Stärke, lage voor geschwächt en vernichtet.
Bachs librettist heeft, zoals gezegd, kans gezien zeven coupletten van Francks lied in zeven regels samen te vatten, daarbij Francks zeven, hierboven vet gezette, trefwoorden handhavend.
4. Aria (B)
bas, hobo 1–3, continuo
An irdische Schätze das Herze zu hängen, | Je hart verpanden aan aardse schatten, |
ist eine Verführung der törichten Welt. | dat is de verleiding van de dwaze wereld. |
Wie leichtlich entstehen verzehrende Gluten, | Hoe gemakkelijk ontstaan er verterende vuren, |
wie rauschen und reißen die wallenden Fluten, | hoe ruist en kolkt het golvende water, |
bis alles zerschmettert in Trümmern zerfällt. | totdat alles verbrijzeld in puin valt. |
Na het vergankelijke leven is in basaria (4) de beurt aan de vergankelijkheid der dingen. De bas wordt begeleid door een dubbelrietblazerskwartet, drie hobo's en fagot, in een bourrée, van oorsprong een boerendans, aan het Franse hof gestileerd en regelmatig onderdeel van suites, ook bij Bach.
De muziek is verschillend geïnterpreteerd. Schweitzer (1908) hoort slechts een frohes Lied der Freiheit von der Welt, maar meestal ziet men er een dodendans in, een Jeroen Bosch-achtige danse macabre: de toonsoort is tenslotte mineur (e-klein), de drie hobo's (zonder althobo) herinneren in hun compacte parallelle akkoorden aan de middeleeuwse schalmeien op wier melodieën de dood welgestelden naar hun ondergang voert. De irdische Schätze, inclusief de pralende bourrée, gaan in het middendeel ten onder in alarmerende zestienden van de fagot, die verzengende vlammen imiteert en wordt gevolgd door de bassolist die alles verbrijzelt (zerschmettert), terwijl dalende toonladderfiguren de ondergang begeleiden. In de - gewijzigde - herhaling van het A-deel accentueert de bas zijn törichten Welt met een chromatisch dalende kwartgang, het lamento-motief.
5. Recitatief (S)
sopraan, continuo
Die höchste Herrlichkeit und Pracht | Ook de grootste luister en pracht |
umhüllt zuletzt | worden uiteindelijk omhuld |
des Todes Nacht. | door de nacht van de dood. |
Wer gleichsam als ein Gott gesessen, | Ook een hooggeplaatste |
entgeht dem Staub und Asche nicht, | ontsnapt niet aan stof en as |
und wenn die letzte Stunde schläget, | en als zijn laatste uur slaat |
daß man ihn zu der Erde träget, | en hij ten grave wordt gedragen |
und seiner Hoheit Grund zerbricht, | en de basis voor zijn aanzien verbrokkelt, |
wird seiner ganz vergessen. | wordt hij volkomen vergeten. |
In zijn coupletten 11 en 12 waarschuwt Franck voor der Menschen Herrschen (heerszucht) en Prangen (pronkzucht). In haar secco-recitatief (5) illustreert de sopraan het contrast tussen schijn en werkelijkheid met hoge noten op höchste, Pracht, Gott en Hoheit tegenover lage op Todesnacht en zu der Erde träget.
6. Koraal
tutti
Ach wie flüchtig, ach wie nichtig | Ach, hoe vluchtig, ach, hoe nietig |
sind der Menschen Sachen! | zijn de dingen van de mensen! |
Alles, alles, was wir sehen, | Alles, alles wat wij zien |
das muß fallen und vergehen. | moet vallen en vergaan. |
Wer Gott fürcht, bleibt ewig stehen. | Wie God vreest blijft eeuwig staan. |
De cantate eindigt (6) met Bachs vierstemmige harmonisering van Francks dertiende en laatste couplet, waarin ten slotte het enige troostwoord klinkt: Wer Gott fürcht', bleibt ewig stehen. Strijkers steunen colla parte de zangers, de blazers gaan colla parte met de sopraan, behalve de derde hobo, die de partij van de alt volgt, hoewel een enkele noot daarvan buiten zijn bereik valt.