Johann Sebastian Bach
Herr, wenn die stolzen Feinde schnauben (BWV 248VI)
Geschreven voor Driekoningen (Epifanie)
Voor het eerst uitgevoerd: 6 jan 1735
Libretto: Christian Friedrich Henrici (alias Picander)
Solisten SATB koor SATB orkest str ob1,2 obd'am1,2 trp1-3 timp cont
Totaal 11 delen, 1 koorwerk, 2 koralen
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren heel vaak uitgevoerd
Bespreking
algemene inleiding Weihnachts-Oratorium
De laatste cantate is bestemd voor 6 januari, bij ons bekend als Driekoningen, in de lutherse liturgie Epifanie, het feest van de verschijning van Christus.
De evangelietekst die de handeling in dit oratoriumdeel bepaalt is Matteüs 2: 7-12, dat wil zeggen de tweede helft van het verhaal over de drie koningen, waarvan Bach de eerste helft gebruikte in de voorlaatste cantate, omdat het voor de zondag na Nieuwjaar voorgeschreven evangelieverhaal over Jozef en Maria's vlucht naar Egypte niet in zijn oratorium-libretto paste.
De drie koningen/wijzen die, een ster volgend, uit het oosten komen aangereisd om een, naar verluidt nieuwgeboren koning te ontmoeten, vragen de weg aan Herodes, de Romeinse heerser over Palestina, die zich door een mogelijk concurrerende koning bedreigd voelt en tracht deze te doden. In het cantate-libretto wordt Herodes gegeneraliseerd tot de vijanden en bedreigingen die christenen ontmoeten en - met hulp van God en zijn kwetsbare zoon - kunnen weerstaan. Het mislukken van Herodes' listige plan staat model voor de overwinningen van Christus' volgelingen. De laatste kerstcantate krijgt daardoor in haar koren en aria's een nogal strijdlustig karakter. Thema: bedreiging en geborgenheid.
Doordat in deze cantate de trompetten, pauken en hun toonsoort D-groot van de eerste cantate weer terugkeren, legt Bach een grote accolade om zijn Weihnachts-Oratorium. Ook gebruikt hij als slotkoraal een couplet van het centrale koraal in Deel I. Op zichzelf heeft ook Deel VI praktisch een symmetrische structuur: een centraal koraal geflankeerd door twee aria's, recitatieven en arioso's, en een begin- en slotkoor.
Qua herkomst verschilt Deel VI van de voorafgaande delen, waarvan de koren en aria's immers afkomstig waren uit wereldlijke cantates die Bach in de twee voorafgaande jaren componeerde ter ere van het Saksische vorstenhuis. Deel VI daarentegen is in zijn geheel (d.w.z. tot en met de accompagnati/arioso's) gebaseerd op een kort tevoren (najaar 1734) gecomponeerde kerkcantate (BWV 248a), waarvan overigens slechts enkele instrumentale partijen zijn overgeleverd; gezien het strijdlustig karakter van de muziek was BWV 248a wellicht bestemd voor het Michaëlsfeest (29 september).
54. (1) Koor
SATB, strijkers, hobo 1/2, trompet 1–3, timpani, continuo
Herr, wenn die stolzen Feinde schnauben, | Heer, als de trotse vijanden briesen, |
so gib, daß wir im festen Glauben | geef dan dat wij in een vast geloof |
nach deiner Macht und Hülfe sehn! | uitzien naar uw macht en hulp! |
Wir wollen dir allein vertrauen, | Wij willen alleen op u vertrouwen, |
so können wir den scharfen Klauen | dan kunnen wij aan de scherpe klauwen |
des Feindes unversehrt entgehn. | van de vijand ongedeerd ontkomen. |
Het imposante openingskoor (1) wordt geopend met drie steeds nadrukkelijker signalen (kwart, kwint, sext) van de trompet, die oproept in Godsvertrouwen de strijd aan te gaan met de hooghartige (stolze) vijanden, wier gebries (schnauben) wordt vernomen. Het lange instrumentale voorspel, met adembenemende zestiendenpassages voor de trompet, introduceert drie thema's die verderop in diverse vormen worden verwerkt: stukken koorfuga (waarin de trompet vaak als vijfde stem participeert) worden afgewisseld met ongewijzigde herhalingen van stukken orkestraal ritornel waarin de zangstemmen zijn ingebouwd. De overkoepelende structuur is die van een da capo met een verkorte herhaling van de opening (A-B-A'); de overgang van het A- naar het B-gedeelte valt precies op de helft (120 maten) van het geheel.
De 3/8-maat is identiek aan die van de andere met trompetten uitgeruste openingskoren (van de delen I en III) en het ritme herinnert aan een menuet of passepied; ook de structuur, gebouwd op eenheden van acht maten, lijkt op die van een dans. De achtereenvolgende inzetten in fugatische passages roepen natuurlijk het beeld op van steeds nieuwe groepen strijders die zich in de muzikale veldslag storten.
55. (2) Recitatief (Evangelist en Herodes)
tenor, bas, continuo
»Da berief Herodes die Weisen heimlich | Daarop riep Herodes de wijzen in het geheim |
und erlernet mit Fleiß von ihnen, | bij zich en hij wilde heel graag van hen weten |
wenn der Stern erschienen wäre? | wanneer de ster was verschenen. |
Und weiset sie gen Bethlehem und sprach: | En hij stuurde hen naar Bethlehem en sprak: |
(B) Ziehet hin und forschet fleißig nach dem Kindlein, | Ga en doe nauwkeurig onderzoek naar het kindje, |
und wenn ihrs findet, sagt mirs wieder, | en als jullie het vinden, kom het mij dan vertellen, |
daß ich auch komme und es anbete.« | opdat ook ik erheen kan gaan om het te aanbidden. |
In recitatief (2) laat de evangelist Herodes, de vijand, zelf aan het woord; listig tracht hij zich door de koningen te laten informeren over de verblijfplaats van het kindje, maar zijn motief (anbeten) klinkt schijnheilig en wordt door een valse (dissonante) Cis ingeleid.
56. (3) Recitatief (S)
sopraan, strijkers, continuo
Du Falscher, suche nur den Herrn zu fällen, | O valserik, probeer jij maar de Heer te vernietigen, |
nimm alle falsche List, | gebruik maar alle valse listen |
dem Heiland nachzustellen; | om de Heiland te vervolgen; |
der, dessen Kraft kein Mensch ermißt, | hij wiens kracht geen mens kan meten |
bleibt doch in sichrer Hand. | blijft toch in veilige handen. |
Dein Herz, dein falsches Herz ist schon, | Jouw hart, jouw valse hart met al zijn listen |
nebst aller seiner List, des Höchsten Sohn, | is bij de Zoon van de Allerhoogste, |
den du zu stürzen suchst, sehr wohl bekannt. | die jij ten val wil brengen, heel goed bekend. |
De sopraan doorziet in haar door strijkers begeleide recitatief (3) Herodes' boze opzet, maar ook voor Gods Zoon is dat geen verrassing (sehr wohl bekannt).
57. (4) Aria (S)
sopraan, strijkers, hobo d'amore 1, continuo
Nur ein Wink von seinen Händen | Slechts een wenk van zijn handen |
stürzt ohnmächtger Menschen Macht. | breekt de macht van machteloze mensen. |
Hier wird alle Kraft verlacht! | Hier wordt alle kracht uitgelachen! |
Spricht der Höchste nur ein Wort, | De Allerhoogste hoeft maar één woord te spreken |
seiner Feinde Stolz zu enden, | om een eind te maken aan de trots van zijn vijanden, |
o, so müssen sich sofort | en o, onmiddellijk zullen |
Sterblicher Gedanken wenden. | de gedachten van stervelingen veranderen. |
Met de uitgelaten aria Nur ein Wink (4) viert de sopraan dat de kaarten precies andersom liggen. Herodes - en alle vijanden met hem - worden vrolijk uitgelachen, want ‘s mensen plannen worden door een knip van Gods vingers verijdeld: de instrumentalisten illustreren dat met een wegwerpgebaar, twee staccato noten, gevolgd door een smalend lachje. Het instrumentarium is opvallend uitgebreid (hobo, strijkers, continuo) en instrumentale passages (I) overwegen boven vocale (V), met 60 resp. 36 maten; het da capo is zelfs louter instrumentaal. De hobo d'amore verdubbelt de eerste vioolpartij, behalve in het B-gedeelte, waar beiden eigen wegen gaan; in het algemeen valt het polyfone karakter van de begeleiding op. De opgewekte, dansante muziek contrasteert enigszins met de meer belerende dan lyrische tekst.
58. (5) Recitatief (Evangelist)
tenor, continuo
»Als sie nun den König gehöret hatten, | Toen ze naar de koning hadden geluisterd, |
zogen sie hin. Und siehe, | gingen zij op weg. En zie, |
der Stern, den sie im Morgenlande gesehen hatten, | de ster die ze in het oosten hadden gezien, |
ging für ihnen hin, bis daß er kam und stund | ging voor hen uit totdat hij stil bleef staan |
oben über, da das Kindlein war. | boven de plaats waar het kindje was. |
Da sie den Stern sahen, | Toen ze de ster zagen, |
wurden sie hoch erfreuet | verheugden zij zich zeer |
und gingen in das Haus | en ze gingen naar binnen |
und funden das Kindlein mit Maria, seiner Mutter, | en vonden het kindje met Maria, zijn moeder, |
und fielen nieder und beteten es an | en ze vielen neer en aanbaden het |
und täten ihre Schätze auf | en ze haalden hun kostbaarheden tevoorschijn |
und schenkten ihm Gold, Weihrauch und Myrrhen.« | en schonken het goud, wierook en mirre. |
De secco recitatieven (5) en (7) van de evangelist (tenor), onderbroken door het koraal (6), vormen het centrum van de cantate, en een contemplatief rustpunt in de muzikaal nogal beweeglijke omgeving; deze drie delen ontbraken in het parodiemodel BWV 248a.
59. (6) Koraal
tutti
Ich steh an deiner Krippen hier, | Ik sta hier bij jouw kribbe |
o Jesulein, mein Leben; | o Jezuskind, mijn leven; |
ich komme, bring und schenke dir, | ik kom je brengen en schenken |
was du mir hast gegeben. | wat jij mij hebt gegeven. |
Nimm hin! es ist mein Geist und Sinn, | Neem het aan, het zijn mijn geest en mijn denken, |
Herz, Seel und Mut, nimm alles hin, | mijn hart, ziel en gemoed, neem het allemaal |
und laß dirs wohlgefallen! | en laat het je behagen! |
Op het punt in het evangelieverhaal (5) waar de drie koningen/wijzen doen waarvoor ze gekomen waren, hun schatten aanbieden, onderbreekt Bach de evangelist met (6), het eerste couplet van Paul Gerhardts lied Ich steh an deiner Krippen hier (1653), om de gelovige de gelegenheid te bieden zich met de voltrokken handeling te identificeren en het Christuskind zijn persoonlijke toewijding als geschenk aan te bieden. Het woord schenke verbindt het historisch relaas met een actuele uitnodiging aan de contemporaine christen.
De zelfstandige continuopartij, niet met de koorbas samenvallend en veelal in snellere achtsten voortstappend, zorgt voor een wat activistische sfeer.
60. (7) Recitatief (Evangelist)
tenor, continuo
»Und Gott befahl ihnen im Traum, | En God droeg hun in hun droom op |
daß sie sich nicht sollten wieder zu Herodes lenken, | niet naar Herodes terug te gaan, |
und zogen durch einen andern Weg | en zij reisden via een andere route |
wieder in ihr Land.« | terug naar hun land. |
De evangelist voltooit zijn relaas (7): gewaarschuwd im Traum (met een fraaie dromerige harmonie) gaan de koningen naar huis, zonder Herodes (lage dis) nog te informeren, langs een veel hogere weg, einen andern Weg: het continuo maakt niet alleen tempo maar wijst ook een harmonisch verrassende route.
61. (8) Recitatief (T)
tenor, hobo d'amore 1/2, continuo
So geht! Genug, | Ga dan maar! Het is genoeg |
mein Schatz geht nicht von hier, | dat mijn schat hier niet weggaat, |
er bleibet da bei mir, | hij blijft bij mij |
ich will ihn auch nicht von mir lassen. | en ik wil hem ook niet loslaten. |
Sein Arm wird mich aus Lieb | Zijn armen zullen mij uit liefde |
mit sanftmutsvollem Trieb | en met zachtmoedigheid |
und größter Zärtlichkeit umfassen; | en grote tederheid omsluiten; |
er soll mein Bräutigam verbleiben, | hij zal mijn bruidegom blijven, |
ich will ihm Brust und Herz verschreiben. | aan hem wil ik mijn ziel en mijn hart wijden. |
Ich weiß gewiß, er liebet mich, | Ik ben er zeker van dat hij mij liefheeft, |
mein Herz liebt ihn auch inniglich | mijn hart heeft hem ook innig lief |
und wird ihn ewig ehren. | en zal hem eeuwig eren. |
Was könnte mich nun für ein Feind | Welke vijand zou mij |
bei solchem Glück versehren! | in dit grote geluk kwaad kunnen doen! |
Du, Jesu, bist und bleibst mein Freund; | U, Jezus, bent en blijft mijn vriend, |
und werd ich ängstlich zu dir flehn: | en als ik angstig smeek: |
Herr, hilf!, so laß mich Hülfe sehn! | Heer, help mij!, toon mij dan uw hulp! |
Met de "attacca" overgang naar het beschouwende en actualiserende accompagnato-recitatief (8) benadrukt Bach opnieuw de relatie tussen heden en verleden. De tekstdichter (Picander) accentueert het contrast: de koningen gaan, mijn Jezus blijft en biedt geborgenheid. De twee liefdeshobo's scheppen een gelukzalige sfeer, met luchtige danspasjes tussen de regels door. De metafoor keert terug waarmee de alt in Deel I uitzag naar de geboorte van de Messias: Christus als bruidegom van de kerk. Ten slotte onderstreept het continuo de bede Herr, hilf door ritmisch mee te lopen.
Waar je op grond van de tekst in (8) en (9) de altsolist zou verwachten, schrijft Bach partijen voor de tenor, waarschijnlijk omdat hij door tijdgebrek niet meer de gelegenheid had het origineel uit BWV 248a om te werken.
62. (9) Aria (T)
tenor, hobo d'amore 1/2, continuo
Nun mögt ihr stolzen Feinde schrecken; | Probeer mij maar bang te maken, trotse vijanden, |
was könnt ihr mir für Furcht erwecken? | hoe zouden jullie angst in mij kunnen wekken? |
Mein Schatz, mein Hort ist hier bei mir. | Mijn schat, mijn toeverlaat is hier bij mij. |
Ihr mögt euch noch so grimmig stellen, | Hoe woedend jullie ook tekeer gaan, |
droht nur, mich ganz und gar zu fällen, | en dreigen mij volkomen te vernietigen, |
doch seht! mein Heiland wohnet hier. | kijk toch: mijn Heiland woont hier. |
De twee hobo's d'amore gaan door als begeleiding in aria (9) en volharden ook in hun modieus-galante terts- en sextparallellen. De tenor belijdt zelfverzekerd en triomfantelijk dat de stolzen Feinde uit (1) nu geen bedreiging meer vormen; hij onderstreept zijn woorden met enkele dramatische fermates en - in het verlengde da capo (A') - met vier geëxalteerde uitroepen over een heel octaaf: mein Schatz, mein Hort! Ook deze aria heeft weer een dansachtige structuur op basis van eenheden van acht maten, maar nu overwegen de vocale passages, met 104 tegen 72 maten.
63. (10) Recitatief à 4 (S, A, T, B)
sopraan, alt, tenor, bas, continuo
Was will der Höllen Schrecken nun? | Wat kan de verschrikking van de hel nu uitrichten, |
Was will uns Welt und Sünde tun, | wat kunnen wereld en zonde ons aandoen, |
da wir in Jesu Händen ruhn? | wij rusten immers in Jezus' handen? |
Als voor de epiloog in een operafinale (en zoals in de Matthäus-Passion!), verschijnen vóór het slotkoor nog eenmaal alle vocale solisten op het podium (10), dus ook de alt, die in deze cantate geen solistische rol vertolkte, en de bas, die slechts in één recitatief als soliloquent optrad: het is een teken dat hier niet slechts een cantate, maar een heel oratorium wordt besloten. Met uitsluitend continuobegeleiding, zoals bij de evangelist, stellen de zangers ieder op hun beurt de retorische vraag of de Hölle (= Satan, het Kwaad) hen nog kan deren, maar de alt, zoals steeds de personificatie van de gewone gelovige, weet het antwoord reeds zonder zich die vraag te stellen. Als het polyfone kwartet zich ten slotte homofoon in dat antwoord verenigt, doet ook het continuo mee. Het harmonische verloop over deze acht maten is interessant: elke solist zingt zijn/haar dalend gebroken drieklank en wijst op de vierde tel met zijn/haar septiem de weg naar de harmonie in de volgende maat, waardoor (vanaf maat 2) de grondtoon elke maat een kwint zakt: A-Fis-B-E-A-D-G.
64. (11) Koraal
tutti gefigureerd
Nun seid ihr wohl gerochen | Nu is er wraak genomen |
an eurer Feinde Schar, | op de schare van jullie vijanden, |
denn Christus hat zerbrochen, | want Christus heeft verpletterd |
was euch zuwider war. | wat tegen jullie was. |
Tod, Teufel, Sünd und Hölle | Dood, duivel, zonde en hel |
sind ganz und gar geschwächt; | zijn volkomen verzwakt; |
bei Gott hat seine Stelle | het menselijk geslacht |
das menschliche Geschlecht. | heeft zijn plaats bij God. |
Tot slotkoraal (11) dient het vierde couplet van Georg Werners lied Ihr Christen auserkoren uit 1648, met een wat ouderwetse tekst (gerochen = gewroken). Belangrijker is dat Bach het lied laat zingen op de melodie van Hans Leo Hassler die hij in Deel I gebruikte voor het eerste koraal van het Weihnachts-Oratorium, Wie soll ich dich empfangen: daarmee legt hij een boog over het gehele oratorium. Maar ook door de concertante begeleiding door alle instrumentalisten krijgt dit slotkoraal meer allure dan normale en voorgaande WO-cantates. Het lijkt meer op de grote koraalbewerkingen waarmee koraalcantates plachten te beginnen. Het orkest speelt een twaalf maten lang ritornel met een prominente rol voor de eerste trompet, dat na de eerste twee regels (Stollen) en aan het eind wordt herhaald, en waarvan delen de koraalregels verbinden, maar dat bovendien gelijktijdig met de koraalregels kan klinken; daardoor kan de trompet - die meestal zwijgt wanneer het koor zingt - ook plotseling invallen bij het woord Hölle. Je kunt het stuk zien als een trompetconcert met een koraal daarin opgehangen, ‘met ondertiteling'. Interessant is hoe Bach omgaat met het feit dat de koraalmelodie in een middeleeuwse kerktoonsoort (modus), het Frygisch, staat, zodat, wanneer je haar uitvoert op de noten van de moderne D-majeur toonladder, de slotnoot niet (zoals wij gewend zijn) een D is, maar een Fis. In Deel I handhaaft Bach dit modale karakter van de melodie, zodat het koraal voor ons gevoel een harmonisch open einde krijgt, wat het introverte, vragende karakter van Wie soll ich dich empfangen? ondersteunt; aan het slot van zijn Weihnachts-Oratorium laat Bach de melodie geheel opgaan in een extravert en bevestigend D-groot. (Dat wij deze melodie vooral associëren met het passiekoraal O Haupt voll Blut und Wunden uit de Matthäus-Passion is een dankbare bron voor theologische speculaties over de relatie tussen Christus' geboorte en zijn lijden en dood; in Bachs tijd was deze associatie echter niet voor de hand liggend en dus door Bach waarschijnlijk niet beoogd.)