Johann Sebastian Bach
Bekennen will ich seinen Namen (BWV 200)
Geschreven voor Maria Reiniging (Lichtmis 2/2)
Voor het eerst uitgevoerd: 1742
Solisten A orkest str cont
Totaal 1 delen
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren zelden uitgevoerd
beluister
andere besprekingen
Bespreking
Aria (A)
alt, viool 1/2, continuo
Bekennen will ich seinen Namen, | Belijden wil ik zijn naam, |
er ist der Herr, er ist der Christ, | hij is de Heer, hij is de Christus, |
in welchem aller Völker Samen | in wie het zaad van alle volken |
gesegnet und erlöset ist. | gezegend en verlost is. |
Kein Tod raubt mir die Zuversicht, | Geen dood berooft mij van dit vertrouwen, |
der Herr ist meines Lebens Licht. | de Heer is het licht van mijn leven. |
BWV 200 bestaat uit niet meer dan één aria, vermoedelijk het restant van een omstreeks 1742 - dus in Bachs leven heel laat - gecomponeerde cantate. Het stuk werd pas in 1924 ontdekt en in 1935 gepubliceerd. De aria is geschreven voor een alt, begeleid door twee violen en continuo. Tekstwoorden als aller Völker Samen en Meines Lebens Licht herinneren aan de woorden die Simeon spreekt (Lucas 2: 31-32) wanneer hij het babytje Jezus ontmoet, bij diens eerste tempelbezoek. Die tekst behoort tot de evangelielezing voor Mariä Reinigung (Maria Lichtmis, 2 februari); voor die gelegenheid zou de verdwenen cantate dus geschreven kunnen zijn. Omdat we in de jaren na 1735 van Bach nauwelijks compositorische activiteit in het cantategenre kennen, zou het stuk ook deel geweest kunnen zijn van een in opdracht vervaardigde compositie voor een begrafenis- of herdenkingsdienst.
Later (Wollny, 2008) bleek dat de muziek sterk gelijkt op, en dus als een bewerking kan worden beschouwd van de tenoraria 'Dein Kreuz, o Bräutgam meiner Seelen' uit het passieoratorium Die leidende und am Kreuz sterbende Liebe (1720) van Gottfried Heinrich Stölzel (1690-1749), een tijdgenoot van Bach, van wie hij veel werk uitvoerde, en die vooral bekend werd door de aria Bist du bei mir, door Bach gekopieerd in het Notenbüchlein voor Anna Magdalena.
Deze late cantatecompositie geeft wel een aardig inkijkje in hoe Bach zich inmiddels compositorisch heeft ontwikkeld. Een aantal kenmerken van BWV 200 zal men in oudere cantates vergeefs zoeken.
In de eerste plaats valt de merkwaardige tekstbehandeling op. Er is geen da-capostructuur (A-B-A); Bach verdeelt de zes regels tekst in drie regelparen. De beide eerste worden tweemaal doorgenomen, telkens op vrijwel dezelfde muziek, zodat een structuur ontstaat die we uit de meeste koralen kennen, de 'Bar-vorm', A-A’-B. Letten we op tekstherhalingen, dan blijkt dat er nooit woorden of woordparen worden herhaald - en eventueel met speciale muzikale figuren belicht - maar steeds hele regels. Aldus: 1/2/2 - 3/4/4 - 5/6/6 - 5/6 - 5/5/6/6/6//6/6; alleen het woord Licht passeert nooit zonder enige versiering.De tekstverwerking is dus liedachtig geworden.
En dan is er een ongehoord moderne behandeling van het continuo. In maat 9 ligt er - strikt genomen - een orgelpunt, een rustende basnoot, die zich een maat lang handhaaft; hier wordt deze echter van een syncopisch ritme voorzien, een nouveauté die je eigenlijk pas bij Bachs préklassieke kinderen en opvolgers zou verwachten en die een modale continuospeler zal verrassen. In de maten 16 en 24/25 wordt deze figuur herhaald.