Johann Sebastian Bach
Höchsterwünschtes Freudenfest (BWV 194)
Geschreven voor Orgelwijding
Voor het eerst uitgevoerd: 2 nov 1723
Solisten STB koor SATB orkest str ob1-3 cont
Totaal 12 delen, 1 koorwerk, 2 koralen
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren vaak uitgevoerd
Bespreking
Kantate zur Orgelweihe in Störmthal
Vijf maanden na Bachs aantreden als Thomascantor in Leipzig, waarbij hij zichzelf de zware taak had gesteld wekelijks één, en misschien zelfs twee cantates van eigen hand uit te voeren, schreef hij voor het eerst ook nog een cantate met een bestemming buiten Leipzig. De cantate Höchsterwünschtes Freudenfest (BWV 194) voerde hij op 2 november 1723 uit in de Dorfkirche te Störmthal (afb.1), een plaatsje vijftien km ten zuidoosten van Leipzig, in een kerkdienst ter gelegenheid van de inwijding van het nieuwe orgel. Dit kleine, één-manuaalsorgel was het eerste zelfstandige werkstuk van Zacharias Hildebrandt, een leerling van de beroemde orgelbouwer Silbermann, die de opdracht verwierf door onder de prijs van zijn leermeester te bieden en daardoor levenslang met hem gebrouilleerd raakte. Het orgel werd door Bach als orgeldeskundige gekeurd; het bestaat thans nog (afb. 2) en fungeert als Bach-toeristische trekpleister.
De onbekende tekstschrijver van deze cantate werkte waarschijnlijk onder supervisie van Bach, want deze wilde in Störmthal de reeds bestaande muziek hergebruiken van aria's en een koor van een gelukwenscantate uit zijn Köthense periode (1717-1723) en had dus behoefte aan teksten die qua metrum en versbouw identiek waren. Ook zal Bach de behoefte hebben geuit aan een tekst die een later hergebruik in de Leipziger liturgie niet in de weg stond; uiteindelijk zou hij BWV 194 in Leipzig uitvoeren op Trinitatis van het jaar daarop, de zondag na Pinksteren 1724, waarmee hij zijn eerste jaargang kerkcantates afrondde. De cantate zou later nog diverse heruitvoeringen beleven. De tekst ontbeert derhalve verwijzingen naar specifieke Störmthaler omstandigheden; met de herhaalde vermelding van erbautes Heiligtum, heilige Wohnung, dies Haus etc., lijkt de librettist meer geïmponeerd door de tegelijkertijd voltooide renovatie van het kerkinterieur dan door het nieuwe orgel, dat ook van Bach geen solorol in de cantate kreeg.
Opmerkelijk aan deze cantate is de hoge ligging van de vocale partijen. De sopraan komt nergens onder de f' en reikt (in maat 150 van deel (1)) tot de hoge c''', weliswaar op het woord Höchster, maar het is toch een noot die we bij Bach verder alleen nog maar tegenkomen in de uiterst virtuoze solocantate Jauchzet Gott in allen Landen (BWV 51). Nog opvallender is dat de bas herhaaldelijk tot een hoge g' reikt, die Bach verder nergens van een bas vergt; tegenwoordig wordt de partij daarom vaak door een tenor gezongen. Toen Bach de cantate het volgende jaar in eigen huis uitvoerde, transponeerde hij dan ook de orgelpartij en gaf hij zijn strijkers de instructie in tief Cammerthon te stemmen, een halve toon lager dan normaal, waardoor de zangpartijen weer enigszins binnen het normale bereik kwamen. We moeten aannemen dat het orgel in Störmthal lager was gestemd, maar dan dus ook de houtblaasinstrumenten, die immers nauwelijks te verstemmen zijn. Dat geeft een aardig inkijkje in de niet-gestandaardiseerde muziekpraktijk van de achttiende eeuw: vijftien km verderop betreed je een andere muzikale wereld.
De hoge ligging van de vocale partijen zou trouwens ook kunnen teruggaan op de oorspronkelijke feestcantate uit Köthen, waar Bach over professionele zangers kon beschikken; wellicht ook zong Bachs tweede echtgenote Anna Magdalena hier de sopraanpartij.
BWV 194 is een feestelijke cantate met bescheiden middelen. Het orkest omvat, naast strijkers en continuo, slechts drie hobo's, geen fluiten of trompetten. Maar het is wel een zeer uitgebreide cantate, met een uitvoeringsduur van circa veertig minuten: van de twaalf stukken worden de eerste zes uitgevoerd vóór de preek, de tweede zes erna. Beide helften van deze zogeheten dubbelcantate omvatten twee recitatief/aria-paren, achtereenvolgens voor bas, sopraan, tenor en bas/sopraan-duet, en eindigen met telkens twee koraalverzen.
Aan de oorspronkelijke Köthener gelukwenscantate herinneren niet alleen de opening van BWV 194 met een Franse Ouverture en de dansvormen (rondo, gigue, gavotte, menuet) van de verschillende aria's maar, ook de architectuur: in een hoofse feestcantate plegen diverse allegorische personages (hier: bas en sopraan) achtereenvolgens zichzelf te introduceren met een recitatief en een aria (delen 2/3 en 4/5), om tenslotte een gezamenlijke lofzang aan te heffen (delen 9 en 10). De twee delen voor de tenor heeft Bach waarschijnlijk nieuw gecomponeerd voor Störmthal.
Parte prima
1. Koor
SATB, strijkers, hobo 1–3, continuo
Höchsterwünschtes Freudenfest, | Zeer welkom vreugdefeest, |
das der Herr zu seinem Ruhme | dat de Heer ons tot zijn eer |
im erbauten Heiligtume | in het hier gebouwde heiligdom |
uns vergnügt begehen läßt. | vrolijk laat vieren. |
Höchsterwünschtes Freudenfest! | Zeer welkom vreugdefeest! |
Het openingskoor (1) heeft de structuur van een Franse Ouverture: een driedelig stuk met hoekdelen in een plechtig langzaam tempo (grave) met gepuncteerd ritme, en een snel contrapuntisch (fugatisch of imitatief) middendeel. Bach versterkt het contrast tussen de delen door het koor alleen in het zeer uitvoerige middendeel in te zetten en de hoekdelen uitsluitend aan het orkest toe te vertrouwen. Veel nieuwe noten schrijft hij niet voor de zangers, ze verdubbelen meestentijds reeds bestaande instrumentale partijen.
De tekst wordt afwisselend polyfoon en homofoon behandeld, in een symmetrische rangschikking rond een centraal triootje van bassen en twee hobo's; de lange reeksen achtste noten worden vooral gebruikt voor het woord Freudenfest.
In de verkorte reprise van het instrumentale begin blijken de rollen van strijkers en blazers verwisseld: de laatsten volstaan met de begeleidende toonladdertjes die aanvankelijk door de strijkers werden gespeeld. Alleen aan het slot reciteert het koor nog eens de titelwoorden.
2. Recitatief (B)
bas, continuo
Unendlich großer Gott, ach wende dich | Oneindig grote God, ach, schenk aandacht |
zu uns, zu dem erwähleten Geschlechte, | aan ons, het uitverkoren geslacht, |
und zum Gebete deiner Knechte! | en aan het gebed van uw knechten! |
Ach, laß vor dich | Ach, neem als offer aan |
durch ein inbrünstig Singen der Lippen Opfer bringen! | een vurig lied van onze lippen! |
Wir weihen unsre Brust | Wij wijden ons hart openlijk |
dir offenbar zum Dankaltar. | tot een dankaltaar voor u. |
Du, den kein Haus, kein Tempel faßt, | Geen huis, geen tempel kan u bevatten, |
da du kein Ziel noch Grenzen hast, | omdat u geen eind en geen grenzen kent, |
laß dir dies Haus gefällig sein, | laat dit huis u behagen, |
es sei dein Angesicht | laat uw aangezicht een ware zetel |
ein wahrer Gnadenstuhl, ein Freudenlicht. | van genade, een licht van vreugde zijn. |
Voor zijn openingstekst grijpt de tekstdichter terug op oudtestamentische teksten (1 Koningen 8, 2 Kronieken 6:19) over de inwijding van de tempel. Maar God laat zich niet in een tempel of kerkgebouw opsluiten; daarom biedt de bas, in zijn seccorecitatief (2) hem unsre Brust, zijn hart, als woning aan. Dat motiveert hem tot zijn volgende aria.
3. Aria (B)
bas, strijkers, hobo 1, continuo
Was des Höchsten Glanz erfüllt, | De glans van de Allerhoogste |
wird in keine Nacht verhüllt. | wordt niet door het duister verhuld. |
Was des Höchsten heilges Wesen | Dat wat het heilige wezen van de Allerhoogste |
sich zur Wohnung auserlesen, | tot zijn woning heeft gekozen |
wird in keine Nacht verhüllt, | wordt niet door het duister verhuld, |
was des Höchsten Glanz erfüllt. | de glans van de Allerhoogste. |
Gods glans mag niet verborgen blijven in het duister van de tempel. De bas wordt in zijn aria (3) begeleid door strijkers en een hobo die merendeels slechts de eerste viool versterkt. Het vriendelijk-wiegende 12/8 ritme (andante) zorgt voor een pastorale sfeer. Hier is het niet zozeer het ritme dat aan een dans herinnert als wel de rondovorm: een voortdurende, refreinachtige herhaling van de eerste zin. Het contrast Glanz/Nacht, dat Bach in een nieuwe compositie zeker zou hebben gebruikt, is in deze tweedehands muziek niet terug te vinden.
4. Recitatief (S)
sopraan, continuo
Wie könnte dir, du höchstes Angesicht, | Hoe zou, verheven aangezicht, |
da dein unendlich helles Licht | omdat uw oneindig heldere licht |
bis in verborgne Gründe siehet, | tot in verborgen diepten kan kijken, |
ein Haus gefällig sein? | een huis u kunnen bevallen? |
Es schleicht sich Eitelkeit | IJdelheid sluipt |
allhie an allen Enden ein. | hier aan alle kanten naar binnen. |
Wo deine Herrlichkeit einziehet, | Waar uw heerlijkheid zijn intrek neemt, |
da muß die Wohnung rein | daar moet de woning rein |
und dieses Gastes würdig sein. | en die gast waardig zijn. |
Hier wirkt nichts Menschenkraft, | Mensenwerk vermag hier niets, |
drum laß dein Auge offenstehen | houd dus uw oog open |
und gnädig auf uns gehen; | en laat het genadig op ons vallen; |
so legen wir in heilger Freude dir | dan leggen wij in heilige vreugde |
die Farren und die Opfer unsrer Lieder | de offerstieren en de offers van onze liederen |
vor deinem Throne nieder | neer voor uw troon |
und tragen dir den Wunsch in Andacht für. | en bieden u eerbiedig onze wensen aan. |
Temidden van alle stralende nieuwe bouwwerken waarschuwt sopraanrecitatief (4) voor menselijke ijdelheid; onze liederen moeten slechts als Farren, offerstieren zijn.
5. Aria (S)
sopraan, strijkers, continuo
Hilf, Gott, daß es uns gelingt, | Help ons, God, dat het ons lukt |
und dein Feuer in uns dringt. | en dat uw vuur bij ons binnendringt. |
Daß es auch in dieser Stunde | Dat het ook op dit uur, |
wie in Esaiae Munde | zoals in de mond van Jesaja, |
seiner Wirkung Kraft erhält | zijn uitwerking niet mist |
und uns heilig vor dich stellt. | en ons heilig vóór u plaatst. |
Aria (5) is een dialoog tussen sopraan en eerste viool, met de overige strijkers als vulstemmen. Het ritme is een sierlijke gavotte: een rustige vierkwartsmaat met opmaat, kort-kort-lang. De tekst herinnert aan de profeet Jesaja (Jesaja 6: 6-7) wie met een gloeiende kool (Feuer) de onreinheid van de lippen werd gebrand.
6. Koraal
tutti
1. Heilger Geist ins Himmels Throne, | 1. Heilige Geest op de hemelse troon, |
gleicher Gott von Ewigkeit | eeuwig dezelfde God |
mit dem Vater und dem Sohne, | met de Vader en de Zoon, |
der Betrübten Trost und Freud! | troost en vreugde voor de bedroefden! |
Allen Glauben, den ich find, | Al het geloof dat ik aantref |
hast du in mir angezündt, | hebt u in mij aangestoken, |
über mir in Gnaden walte, | heers over mij in genade |
ferner deine Gab erhalte. | en blijf uw gave bewaren. |
2. Deine Hilfe zu mir sende, | 2. Stuur mij uw hulp |
o du edler Herzensgast! | o edele gast van mijn hart! |
Und das gute Werk vollende, | En voltooi het goede werk |
das du angefangen hast. | waaraan u bent begonnen. |
Blas in mir das Fünklein auf, | Blaas in mij het vonkje aan totdat ik, |
bis daß nach vollbrachtem Lauf | als ik mijn levensloop heb volbracht, |
ich den Auserwählten gleiche | lijk op de uitverkorenen |
und des Glaubens Ziel erreiche. | en het doel van het geloof bereik. |
De eerste cantatehelft besluit (6) met de verzen 6 en 7 van Johann Heermanns koraal Treuer Gott, ich muß dir klagen (1630), gezongen op de melodie van Freu dich sehr, o meine Seele, een melodie welke één van de kerkmuzikale aartsvaders der Reformatie, Louis Bourgeois, aanvankelijk schreef voor Psalm 42 (‘t Hijgend hert...). In Störmthal kon Bach blijkbaar niet beschikken over een althobo (oboe da caccia), die een kwint lager is gestemd en in Leipzig altijd tot het hobo-trio behoort en de tenorpartij pleegt te verdubbelen; hier kan de derde hobo daarom de tenor niet volgen en speelt, ongebruikelijk in een koraal, een tamelijk onafhankelijke partij.
Parte seconda, Post concionem
7. Recitatief (T)
tenor, continuo
Ihr Heiligen, erfreuet euch, | Heiligen, verheug je, |
eilt, eilet, euren Gott zu loben: | haast je, haast je om je God te prijzen, |
Das Herze sei erhoben | laat je hart opstijgen |
zu Gottes Ehrenreich, | naar Gods ererijk, |
von dannen er auf dich, | vanwaar hij op jou, |
du heilge Wohnung, siehet | o heilige woning, neerkijkt |
und ein gereinigt Herz zu sich | en een gereinigd hart |
von dieser eitlen Erde ziehet. | uit deze ijdele wereld naar zich toe trekt. |
Ein Stand, so billig selig heißt: | Terecht heet het daar de zaligheid: |
man schaut hier Vater, Sohn und Geist. | daar zie je Vader, Zoon en Geest. |
Wohlan, ihr gotterfüllte Seelen! | Komaan, van God vervulde zielen! |
Ihr werdet nun das beste Teil erwählen; | Jullie zullen nu het beste deel kiezen; |
die Welt kann euch kein Labsal geben, | de wereld kan jullie geen lafenis geven, |
ihr könnt in Gott allein vergnügt und selig leben. | jullie kunnen alleen in God blij en zalig leven. |
Na de preek, post concionem, vervolgt de tenor de cantate met opnieuw een onbegeleid (secco) recitatief (7). Hij verschuift de aandacht van de gebouwde omgeving naar 's mensen innerlijk, het hart, waar God pas echt huist.
Hoewel in dit recitatief en de volgende aria de Freude overheerst, staan beide stukken overwegend in mineur toonsoorten: een cantate vergt wat tonale diversiteit, die in de feestcantate ontbrak.
8. Aria (T)
tenor, continuo
Des Höchsten Gegenwart allein | Alleen de aanwezigheid van de Allerhoogste |
kann unsrer Freuden Ursprung sein. | kan de oorsprong van onze vreugde zijn. |
Vergehe, Welt, mit deiner Pracht, | Verga maar, wereld, met al je pracht, |
in Gott ist, was uns glücklich macht! | wat ons gelukkig maakt ligt in God! |
Tenoraria (8), Des Höchsten Gegenwart allein, verloopt evenals beide voorgaande aria's in vierkwartsmaat; die wordt nu echter ritmisch als gigue opgevat, een snelle, huppelende 12/8. Bach verplicht de tenor tot de vreemdste capriolen en lijkt hier het minst geslaagd in zijn pogingen om een dansritme te verbinden met een soepel zingbare vocale lijn. Qua bezetting is dit bovendien het bescheidenste deel van de cantate: er is uitsluitend een sobere continuobegeleiding. Als Bach met dit ontbreken van enige Pracht (praal, pronk, opsmuk) heeft willen duidelijk maken dat slechts in Gott ist was uns glücklich macht, mogen we blij zijn dat hij die gedachte niet altijd zo letterlijk heeft opgevat.
De aria heeft een da-capostructuur, maar het B-deel biedt weinig andere thematiek.
9. Recitatief (S, B)
sopraan, bas, continuo
(B) Kann wohl ein Mensch zu Gott in Himmel steigen? | (B) Kan een mens wel tot God in de hemel opstijgen? |
(S) Der Glaube kann den Schöpfer zu ihm neigen. | (S) Het geloof kan de Schepper welwillend maken. |
(B) Er ist oft ein zu schwaches Band. | (B) Dat is vaak een te zwakke band. |
(S) Gott führet selbst und stärkt des Glaubens Hand, | (S) God leidt en sterkt zelf de hand van het geloof |
den Fürsatz zu erreichen. | om dat doel te bereiken. |
(B) Wie aber, wenn des Fleisches Schwachheit | (B) Maar wat als de zwakheid van het vlees |
wollte weichen? | zwicht? |
(S) Des Höchsten Kraft | (S) De kracht van de Allerhoogste |
wird mächtig in den Schwachen. | werkt in de zwakken. |
(B) Die Welt wird sie verlachen. | (B) De wereld zal hen uitlachen. |
(S) Wer Gottes Huld besitzt, verachtet solchen Spott. | (S) Wie Gods genade bezit, veracht die spot. |
(B) Was wird ihr außer diesen fehlen? | (B) Wat ontbreekt hun dan nog? |
(S) Ihr einzger Wunsch, ihr Alles ist in Gott. | (S) Hun enige wens, hun alles is in God. |
(B) Gott ist unsichtbar und entfernet: | (B) God is onzichtbaar en ver weg. |
(S) Wohl uns, daß unser Glaube lernet, | (S) Gelukkig zijn wij dat ons geloof ons leert |
im Geiste seinen Gott zu schauen. | in de geest onze God te aanschouwen. |
(B) Ihr Leib hält sie gefangen. | (B) Hun lichaam houdt hen gevangen. |
(S) Des Höchsten Huld | (S) De genade van de Allerhoogste |
befördert ihr Verlangen, | sterkt hun verlangen, |
denn er erbaut den Ort, | want hij bouwt de plaats |
da man ihn herrlich schaut. | waar hij in alle luister te zien is. |
(S, B) Da er den Glauben nun belohnt | (S, B) Omdat hij het geloof nu beloont |
und bei uns wohnt, bei uns als seinen Kindern, | en bij ons woont als bij zijn kinderen, |
so kann die Welt und Sterblichkeit | kunnen de wereld en de sterfelijkheid |
die Freude nicht vermindern. | onze vreugde niet verminderen. |
Ook het vierde recitatief (9) is slechts secco, maar nu treden bas en sopraan tesamen aan in een dialogisch rollenspel, zoals we dat regelmatig tegenkomen in wereldse drammae per musica van Bach en zijn tijdgenoten, en dat hier natuurlijk uit het Köthense parodiemodel afkomstig is. We weten niet hoe de beide allegorische karakters destijds werden benoemd (programmaboekjes ontbreken), maar we zouden ze als 'Twijfel' (bas) en 'Zekerheid' (sopraan) kunnen identificeren. Pas in het gezamenlijke ariose (andante) slot van het recitatief lijkt de sopraan de bas te hebben overtuigd, maar die volgt slechts aarzelend.
10. Aria / Duet (S, B)
sopraan, bas, hobo 1/2, continuo
O wie wohl ist uns geschehn, | O, wat hebben wij een geluk |
daß sich Gott ein Haus ersehn! | dat God een woning heeft gekozen! |
Schmeckt und sehet doch zugleich, | Proef en zie toch |
Gott sei freundlich gegen euch. | dat God u welgezind is. |
Schüttet eure Herzen aus | Stort uw harten uit |
hier vor Gottes Thron und Haus! | hier voor Gods troon en huis! |
In de hierop volgende aria (10) vormt het vocale duet een kwintet met twee hobo's en een continuo dat actief thematische bijdragen levert en waarin een fagot niet zou misstaan. De dialoog tussen bas en sopraan heeft plaatsgemaakt voor volstrekte eensgezindheid: uns in de tekst en terts- (resp. deciem-)parallellen in de muziek. De rustige driedelige maat is die van het menuet, anders dan de gavotte volgens Bachs tijdgenoot Mattheson van een 'mäßige Lustigkeit'. Maar terwijl een menuet veelal een paar keer twaalf of zestien maten duurt, treffen we hier een excessief lang stuk aan: inclusief het da capo maar liefst 344 maten, derhalve een speelduur - uiteraard afhankelijk van het door uitvoerenden gekozen tempo - van negen à tien minuten en met een weinig contrasterend B-deel. Hadden de opdrachtgevers hier wellicht om langdurige muziek verzocht, bijvoorbeeld tijdens de communie?
11. Recitatief (B)
bas, continuo
Wohlan demnach, du heilige Gemeine, | Komaan dan, heilige gemeente, |
bereite dich zur heilgen Lust! | maak je gereed voor de heilige vreugde! |
Gott wohnt nicht nur in einer jeden Brust, | God woont niet alleen in ieders hart, |
er baut sich hier ein Haus. | maar hij bouwt zich hier ook een huis. |
Wohlan, so rüstet euch | Komaan, maak je dan gereed |
mit Geist und Gaben aus, | met geest en gaven, |
daß ihm sowohl dein Herz | opdat zowel je hart |
als auch dies Haus gefalle! | als dit huis hem behagen. |
'God woont in dit huis en uw hart', aldus de bas in een laatste kort secco recitatief (11); hij spreekt de verzamelde gemeente direct aan.
12. Koraal
tutti
1. Sprich Ja zu meinen Taten, | 1. Zeg ja tegen mijn daden, |
hilf selbst das Beste raten; | geef mij zelf de beste raad; |
den Anfang, Mittl und Ende, | Keer begin, midden en eind, |
ach Herr, zum Besten wende! | ach Heer, ten goede! |
2. Mit Segen mich beschütte, | 2. Stort uw zegen over mij uit, |
mein Herz sei deine Hütte, | laat mijn hart uw woning zijn, |
dein Wort sei meine Speise, | en uw woord mijn spijs, |
bis ich gen Himmel reise! | totdat ik naar de hemel reis! |
Plaatsvervangend voor de aanwezige gelovigen volgt het koraal (12) de uitnodiging van de bas met de coupletten 9 en 10 van Paul Gerhardts Wach auf, mein Herz und singe (1647), hier gezet in een opgewekte driekwartsmaat. Hoewel we in muziek die twee verschillende teksten dient geen tekstschildering mogen verwachten, passen de drie stijgende sequenzen van de bas in de laatste maten toch wonderwel bij de woorden zum Besten wende respectievelijk gen Himmel reise.
__________________
Foto's: Saskia Kruysse.
Afgebeelde bespeler: organist van de Utrechtse Bachcantates, Jan-Paul de Leeuw.