Johann Sebastian Bach
Siehe zu, daß deine Gottesfurcht nicht Heuchelei sei (BWV 179)
Geschreven voor 11e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 8 aug 1723
Solisten STB koor SATB orkest str ob1,2 obcacc1,2 cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
Bespreking
De zondag 8 augustus 1723, waarvoor Bach deze cantate schreef, was de elfde zondag na Trinitatis; Bach is dan sinds elf weken 'Director Musices' en cantor aan de Thomaskirche te Leipzig. Wekelijks heeft hij, afwisselend in de beide hoofdkerken, de Thomas- en de Nicolaikirche, cantates van eigen hand uitgevoerd, al waren die niet altijd fonkelnieuw: regelmatig voerde hij cantates uit die hij al vroeger had gecomponeerd, zoals BWV 199, een uit Bachs Weimarer tijd stammende solocantate voor sopraan die hij op deze achtste augustus 1723 na de preek zal uitvoeren.
Maar de hoofdschotel voor deze zondag vormt BWV 179, een cantate waar Bach later blijkbaar zo tevreden over was dat hij aan het eind van de jaren ‘30 alle daarvoor in aanmerking komende delen, twee aria’s en het openingskoor, hergebruikte (‘parodieerde’) in enkele van zijn Lutherse missen BWV 233-236.
De evangelietekst voor deze zondag, waarop de cantate behoort te reflecteren, is uit Lucas 18, de verzen 9-14, een parabel van Christus, waarin deze de boetvaardige, zichzelf onwaardig achtende tollenaar (belastingambtenaar) verkiest boven de geleerde, orthodoxe farizeeër, die zichzelf bij voorbaat voortreffelijk acht. Deze boodschap geeft Bachs onbekende tekstdichter aanleiding voor een filippica tegen schijnheiligheid en huichelarij (de delen 1-3) waarna hij in de delen 4-6 de nederige tollenaar aan christenen ten voorbeeld stelt.
1. Koor
SATB, viool 1 colla parte sopraan, viool 2 colla parte alt, altviool colla parte tenor, continuo
»Siehe zu, daß deine Gottesfurcht nicht Heuchelei sei, | Let erop dat uw godvrezendheid geen huichelarij is |
und diene Gott nicht mit falschem Herzen!« | en dien God niet met een vals hart. |
Tot tekst voor het openingskoor (1) dient een citaat uit het apocriefe oudtestamentische bijbelboek Ecclesiasticus of Jezus Sirach, in Luthers bijbel 1: 34, die de nieuwtestamentische boodschap samenvat in twee negatieve bepalingen. Ter onderstreping van het eerbiedwaardig karakter van deze tekst schrijft Bach een motetfuga in de even achtenswaardige oude stijl (stile antico), die in de achttiende eeuw nog vooral met Palestrina (1525-1594) werd geassocieerd: het koor zingt ‘a-cappella’, wat wil zeggen dat de ondersteunende instrumenten (hier: strijkers) geen onafhankelijke partijen hebben, maar slechts koorstemmen verdubbelen, zogenoemd colla parte spelen. Wel schrijft Bach een zelfstandige continuopartij.
Zoals wel vaker wanneer Bach een fuga schrijft over een tweeledige tekst klinkt het fugathema op de eerste halfzin (Siehe zu etc.), en het eerste tegenthema (contrapunt) op de tweede (und diene Gott etc.). Thema 1 heeft de klassieke boogvorm: het eindigt op dezelfde noot als die waarop het begon, met een positieve stijging op Gottesfurcht en een daling op Heuchelei. Tegenthema 2 illustreert het woord falsch met een chromatische gang: langs halve tonen waarvoor extra kruizen en/of mollen nodig zijn die niet tot de toonladder behoren. In de oude polyfonie golden die als vals, en later dienden ze om uitdrukking te geven aan smart, lijden en melancholie (en worden nu door ons ‘mooi’ bevonden). Maar nu bovendien de tekst dubbelhartigheid bespreekt, schone schijn tegenover slecht innerlijk, kiest Bach voor een verdergaand contrapuntische hoogstandje: de spiegelfuga, zoals we die ook kennen uit de fuga’s 5-7 van de Kunst der Fuge. Het thema van zes maten dat de bassen introduceren (rectus) wordt zes maten later door de tenoren beantwoord ‘in de omkering’ (inversus): elk stapje omhoog van de bassen wordt een stapje omlaag bij de tenoren, de muzikale lijn omhoog wordt een muzikale lijn omlaag etc. Opnieuw zes maten later zingen de sopranen het thema weer in zijn rectus-vorm, gevolgd door de inversie bij de alten. Na 36 maten volgt vanuit de sopraan een korte ‘kwintcanon’ - elke inzet (SATB) ligt een kwint onder de vorige - op een compacter (vier maten) thema 2*, dat is afgeleid van het eerste contrapunt, op de woorden und diene Gott etc., met nog steeds de chromatische gang op falschem Herzen. De fuga (die nu dus ook nog een dubbelfuga is geworden) wordt daarna wat vrijer voortgezet, waarbij tenslotte (vanaf m. 99) het tweede thema 2* in achtereenvolgende maten, dus met elkaar overlappende inzetten (Engführung of stretto) wordt gezongen en ook thema 1 nog een keer voorbijkomt. Deze fuga werd reeds in 1754 (Marpurg) geprezen als een voorbeeldige koorfuga. Bach hergebruikte de muziek omstreeks 1737 als opening van zijn vierde Lutherse Mis in G (BWV 236), met de veel minder specifieke tekst Kyrie eleison op thema 1 en Christe eleison op thema 2*; het tekstverschil tussen thema en contrapunt vervalt daarbij.
2. Recitatief (T)
tenor, continuo
Das heutge Christentum | Met het tegenwoordige christendom |
ist leider schlecht bestellt: | staat het er helaas slecht voor. |
Die meisten Christen in der Welt | De meeste christenen in de wereld |
sind laulichte Laodizäer | zijn lauwe Laodiceeërs |
und aufgeblasne Pharisäer, | en opgeblazen farizeeërs, |
die sich von außen fromm bezeigen | die zich uiterlijk vroom voordoen |
und wie ein Schilf den Kopf zur Erde beugen; | en als een riet hun hoofd naar de grond buigen, |
im Herzen aber steckt ein stolzer Eigenruhm. | maar in hun hart zit trotse eigendunk. |
Sie gehen zwar in Gottes Haus | Ze gaan wel naar Gods huis |
und tun daselbst die äußerlichen Pflichten; | en vervullen daar de uiterlijke plichten, |
macht aber dies wohl einen Christen aus? | maar maakt dat iemand tot een christen? |
Nein! Heuchler könnens auch verrichten! | Nee, dat kunnen huichelaars ook! |
In een dramatisch recitatief (2), maar slechts door continuo begeleid (secco), gaat de tenor als een vertoornde boeteprediker tekeer tegen corrupte christenen, die worden vergeleken met de bewoners van de Klein-Aziatische stad Laodicea, die al in het bijbelboek Openbaringen (3: 16) als een ‘lauwe’ gemeente werden afgeschilderd. Bach ondersteunt de opgewonden tenor met een grillig harmonisch verloop, onwelluidende verminderd-septiemakkoorden op negatieve begrippen als leider, laulichte, beugen en stolzer en dissonante intervallen (verminderde kwint, diabolus in musica), o.m. op Laodizäer en Pharisäer.
3. Aria (T)
tenor, strijkers, hobo 1 colla parte viool, hobo 2 colla parte viool, continuo
Falscher Heuchler Ebenbild | Als evenbeeld van valse huichelaars |
können Sodomsäpfel heißen, | kunnen we de sodomsappels noemen, |
die mit Unflat angefüllt | die gevuld zijn met vuiligheid, |
und von außen herrlich gleißen. | en van buiten prachtig glimmen. |
Heuchler, die von außen schön, | Huichelaars, van buiten mooi, |
können nicht vor Gott bestehn. | kunnen voor God niet bestaan. |
De tekst van de aansluitende tenoraria (3) vergelijkt de huichelaars met de befaamde sodomsappel, ‘calotropis procera’, een vrucht die er van buiten smakelijk uitziet, maar van binnen slechts Unflat biedt: bitter gif, vuiligheid, opgeblazen leegte, al naar gelang men de biologische, populaire of symbolische betekenissen verkiest. (Ook de teksten van BWV 54 en 95 verwijzen naar deze vrucht.)
De tenor wordt begeleid door een kleurrijke obligaatpartij, bestaande uit de unisono spelende twee hobo’s en de eerste violen. We mogen verwachten dat Bach met zijn compositie tracht het thematische contrast tussen schone schijn en verrot innerlijk hoorbaar te maken. Het eerste wat daarbij opvalt is het contrast tussen de rijk versierde obligaatpartij en de fantasieloze, nietszeggende vulstemmetjes die de binnenstemmen, tweede en altviolen, hier vertolken. Wanneer Bach de aria vijftien jaar later recyclet voor zijn Mis in G, schrapt hij deze begeleidende partijen geheel, ze kunnen blijkbaar gemist worden en staan dus voor ‘leegte’.Het tweede wat opvalt is: de begeleidingsfiguur van hobo’s en violen opent (zie regel (a) in het muziekvoorbeeld) met een sequens, d.w.z. een - in dit geval driemaal - op een lagere toontrap herhaalde figuur (met rode streep gemarkeerd), die begint met een opvallende syncope (de hoofdnoot valt ná de tel). Ook de basso continuo blijkt op dit telkens weer terugkerende punt zo’n syncope te bevatten. Die syncopes waren een typisch ingrediënt van de opkomende, modieuze - en door Bach niet zeer hoog geschatte - galante stijl, en dus zeer geschikt om uitdrukking te geven aan het herrlich gleißen, de schone schijn of het uiterlijk vertoon. In de tweede helft van de instrumentale inleiding (ritornel) wordt een heel andere figuur (b) enkele malen herhaald, ritmisch braver en in elk geval zonder hitsige syncope. Terwijl de tenor zich op de woorden falscher Heuchler regelmatig van (a) bedient, horen we (b) nooit van hem; dat fungeert alleen in de begeleiding en wel zeer nadrukkelijk in de maten 11-13, waar het op fantasieloze wijze viermaal wordt herhaald, opnieuw een sequens dus, die nu echter - anders dan in het ritornel - nergens toe leidt, geen climax heeft. Dit lege gebaar valt precies op de woorden die mit Unflat angefüllt en suggereert dat Bach met (b) - hoe oneerbiedig dit ook klinkt - Unflat bedoelt.
Bij de latere bewerking tot het Quoniam van de Mis BWV 236, een lofprijzing op de goddelijke status van Christus, reduceert Bach de begeleiding tot een enkele solohobo; alle strijkerspartijen vervallen. Hij vertraagt het tempo tot Adagio en verandert nog van alles in het notenbeeld, waardoor het geheel een meer ingetogen, waardiger indruk maakt.
4. Recitatief (B)
bas, continuo
Wer so von innen wie von außen ist, | Wie van binnen net zo is als van buiten, |
der heißt ein wahrer Christ. | die mag een ware christen heten. |
So war der Zöllner in dem Tempel: | Zo was de tollenaar in de tempel: |
der schlug in Demut an die Brust, | hij sloeg deemoedig op zijn borst |
er legte sich nicht selbst ein heilig Wesen bei; | en beschouwde zichzelf niet als heilig, |
und diesen stelle dir, | neem die man maar, |
o Mensch, zum rühmlichen Exempel | o mens, tot eervol voorbeeld |
in deiner Buße für! | als je boete doet! |
Bist du kein Räuber, Ehebrecher, | Je bent misschien geen rover of echtbreker, |
kein ungerechter Ehrenschwächer: | en je verspreidt geen onterechte laster, |
ach, bilde dir doch ja nicht ein, | maar ach, verbeeld je toch maar niet |
du seist deswegen engelrein! | dat je daarom zo rein als een engel bent. |
Bekenne Gott in Demut deine Sünden, | Belijd voor God deemoedig je zonden, |
so kannst du Gnad und Hülfe finden! | dan kun je genade en hulp vinden! |
Het secco recitatief voor de bas (4) voltrekt de wending van kritiek op de farizeeërs naar waardering voor de belastingambtenaar die de christenen ten voorbeeld wordt gesteld. Hoewel zijn tekst geen evangeliecitaat is, mogen we in de bas wel de Vox Christi horen. Het continuo onderstreept de positieve boodschap enkele malen door actief ritmisch met de bas mee te musiceren (arioso), in het bijzonder aan het slot.
5. Aria (S)
sopraan, hobo da caccia 1/2, continuo
Liebster Gott, erbarme dich: | Liefste God, ontferm u, |
laß mir Trost und Gnad erscheinen! | laat troost en genade aan mij verschijnen. |
Meine Sünden kränken mich | Ik lijd aan mijn zonden, |
als ein Eiter in Gebeinen. | alsof er etter in mijn gebeente zit. |
Hilf mir, Jesu, Gottes Lamm, | Help mij, Jezus, Lam van God, |
ich versink in tiefen Schlamm! | want ik zak weg in diepe modder! |
De sopraan geeft deemoedig gehoor aan de gebedsoproep van de Vox Christi in een uiterst expressieve aria (5). Ze wordt begeleid door een aangrijpend duet van de twee oboi da caccia. Nu de boetvaardige tollenaar aan de christenen ten voorbeeld wordt gesteld, is het niet verrassend dat juist de sopraan, die immers vaak de rol van ideale gelovige vertolkt, zich diens woorden eigen maakt; toch blijft het opmerkelijk uit haar mond piëtistische teksten te horen als ich versink in tiefen Schlamm en Meine Sünden kränken mich, teksten die meestal blijven voorbehouden aan de (mee)lijdende en klagende alt. Voor Bach overweegt waarschijnlijk de muzikale behoefte aan een contrast tussen het hoge en heldere geluid van de sopraan en het donkere idioom van beide laaggestemde caccia’s. Zij spinnen lange, zich in elkaar verstrengelende lijnen, die tot allerlei schrijnende dissonanten leiden en die vooral dalen, het smekende gebaar waarop de sopraan de woorden erbarme mich zal zingen.
De basso continuo speelt een zeer bescheiden rol (en zal bij het hergebruik van deze aria in de Mis BWV 234 geheel vervangen worden door een surrogaat-baslijntje (bassettchen), te spelen door de verzamelde violen.) Hij herhaalt plechtig zijn kwartnoten driemaal alvorens een stapje hoger te gaan. Grote delen van het instrumentale ritornel worden ongewijzigd herhaald, met de sopraanpartij daarin ingebouwd. Voordat het begin van de aria enigszins gewijzigd weer terugkeert (quasi da capo) verbeeldt de bijwijlen tedere, bijwijlen hartstochtelijke sopraan haar dreigende versinken in tiefen Schlamm (m. 77-79) met een over bijna twee octaven dalende lijn.
(Het plastische Eiter in Gebeinen dankt zijn plaats in dit libretto aan het feit dat het een citaat is van de oudtestamentische profeet Habakuk (3: 16).)
Bij de bewerking van deze aria tot het Qui tollis van de Mis in A vervangt Bach de caccia’s door twee traverso’s, de continuobas door een lijntje van de violen zonder akkoorden, noteert alles één toon hoger, in b-klein, en wijzigt de sopraanpartij aanmerkelijk. (Voetnoot)
6. Koraal
tutti
Ich armer Mensch, ich armer Sünder | Ik arme mens, ik arme zondaar, |
steh hier vor Gottes Angesicht. | ik sta hier voor Gods aangezicht. |
Ach Gott, ach Gott, verfahr gelinder | Ach God, ach God, wees mild |
und geh nicht mit mir ins Gericht! | en breek de staf niet over mij! |
Erbarme dich, erbarme dich, | Ontferm u, ontferm u |
Gott, mein Erbarmer, über mich! | God, mijn ontfermer, over mij! |
De tekst van het slotkoraal (6) is het eerste couplet van Christoph Tietzes lied Ich armer Mensch, ich armer Sünder (1663), waarmee de gemeente zich bij de sopraan aansluit. Bach verkiest dit lied niet op de gebruikelijke melodie uit te voeren, maar op die van het veel bekendere Wer nur den lieben Gott läßt walten. Op deze achtste augustus 1723 horen Bachs kerkgangers aan het slot van zijn cantate voor het eerst een - wat wij noemen - koraal in eenvoudige vierstemmige harmonisering, met colla parte, d.w.z. onzelfstandig met de vocalisten meespelende instrumentalisten. Al zijn eerdere cantates in Leipzig besloot Bach, overeenkomstig een van zijn voorganger Kuhnau geërfde traditie, met zogeheten gefigureerde koralen, waarbij de vierstemmige koorpartij zin voor zin is opgehangen in een doorgaande, zelfstandige orkestpartij, met voor-, tussen- en naspelen; denk aan de slotkoralen van BWV 22, 75 of van veel delen van het Weihnachts-Oratorium. In dat genre passen willekeurige coupletten met hun verschillende teksten op dezelfde muziek. Bachs innovatie geeft hem de gelegenheid - waarvan hij ruimschoots gebruik zal maken - om zijn harmonisering veel preciezer op de tekst af te stemmen: op dergelijke harmoniseringen, met hun beweeglijke en expressieve onderstemmen, passen geen andere teksten dan die waarvoor ze bedoeld zijn, zelfs geen andere coupletten van het zelfde koraal.
De onderhavige 'eenvoudige harmonisering' is trouwens veel ingewikkelder, polyfoner dan de meeste latere, die zijn Leipziger cantates zullen besluiten: met, vooral in alt en tenor, doorgangsnoten, overgebonden noten, syncopes en zelfs zestienden. Aan het slot loopt de bas volgens een lamentokwart in chromatische halve tonen omhoog.
Voetnoot bij deel 5
In een uitvoerige en veelbesproken recensie van de opnames van Leonhardt en Harnoncourt (New York Times, 27/1/1991) beschouwt de Amerikaanse gambist, dirigent en musicoloog Richard Taruskin deze aria als een voorbeeld van Bachs - incidentele maar regelmatig voorkomende - doelbewuste streven naar lelijkheid ("deliberate ugliness"); voor Bach en zijn tijdgenoten was 'goede muziek' nog niet synoniem met 'mooie muziek'; zijn muziek, zeker in de cantates, diende een hoger doel: het uitdrukken van de waarheid van de lutherse boodschap, en die waarheid was vaak bitter en onaangenaam.
Juist omdat Harnoncourts jongenssopraan en de twee hobo's da caccia er hoorbaar moeite mee hebben, beoordeelt Taruskin hun uitvoering als de meest adequate. De opnames van Leonhardt en Harnoncourt worden vaak gezien als blijk gevend van de begrijpelijke en excuseerbare kinderziekten die vooraf gingen aan de volwassenheid van de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk. Maar Bach - aldus Taruskin - schreef de aria weloverwogen in toonsoorten waar de hoboïsten moeite mee hebben en laat de sopraan een partij zingen waarvoor hij onmogelijk gekwalificeerd kan zijn geweest en die bovendien (m. 78-80) buiten zijn bereik valt. Moderne, goed opgeleide oude-muziekprofessionals slagen erin deze potentiële imperfecties te vermijden. Jammer dus, want deze imperfecties dienen juist de expressie van 'modderpoel' en 'etterend gebeente'.