Johann Sebastian Bach
Wo Gott der Herr nicht bei uns hält (BWV 178)
Een koraalcantate
Geschreven voor 8e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 30 jul 1724
Libretto: Andreas Stübel (?)
Solisten ATB koor SATB orkest str ob1,2 obd'am1,2 cor cont
Totaal 7 delen, 2 koorwerken, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren zelden uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Koopman
- La Petite Bande
- Richter
- Rilling
- Gardiner
- Bachcant. Tilburg
- Suzuki
- Bloomington
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
Bespreking
Nadat Bach gedurende zijn eerste jaar te Leipzig meer dan wekelijks een nieuwe cantate heeft gecomponeerd, besluit hij vanaf Trinitatis (de eerste zondag na Pinksteren) 1724 kwantitatief op dezelfde voet voort te gaan, maar zich kwalitatief te beperken tot één specifiek type cantates: de koraalcantates. Daarvan zijn tekst en muziek gebaseerd op één van de bekende - en meestal voor de betreffende zondag voorgeschreven - kerkliederen (‘koralen') en dat volgens een vast model: tekst en muziek van het eerste en laatste couplet klinken ongewijzigd in een openingskoor en een slotkoraal, de overige coupletten worden door een tekstdichter/librettist geparafraseerd tot recitatief- en ariateksten, waarbij de tekstdichter verwijzingen naar de evangelielezing van de dag kan inlassen, maar ook woorden of zelfs hele regels van de oorspronkelijke koraaltekst kan handhaven.
Bach schreef Cantate 178, Wo Gott der Herr nicht bei uns hält voor 30 juli 1724, de achtste zondag na Trinitatis, en baseert deze, zijn achtste koraalcantate, op één van de Hauptlieder voor deze zondag, het gelijknamige, beroemde en oude lied van Justus Jonas (1493-1555), een predikant, hoogleraar en collega-hervormer van Martin Luther. Het lied werd al in 1524 gepubliceerd en was gebaseerd op de oudtestamentische Psalm 124, een 'psalm van David', die dankt voor en troost put uit Gods bijstand in verder niet gespecificeerde gevaren; in Jonas' tijd, waarin op leven en dood gestreden werd over de juiste religieuze opvattingen, waren die gevaren overduidelijk, maar in Bachs tijd was de godsdienstvrijheid inmiddels een gelopen race en tracht de librettist zijn tekst in deel (6) een nieuwe polemische pointe te geven: in de strijd tegen het rationalisme en de opkomende Verlichting, ook zonder dat de liedtekst daartoe veel aanknopingspunten biedt. Wel legt hij daardoor een zinvolle verbinding met de evangelielezing voor de achtste zondag na Trinitatis, Matteüs 7: 15-23, waarin Jezus waarschuwt voor valse profeten die steeds weer zullen opduiken; ook in de delen (2) en (5) last de tekstbewerker verwijzingen in naar de misleiders en die törichten Propheten.
Van de meeste andere koraalcantates onderscheidt BWV 178 zich doordat van maar liefst zes van Jonas' acht coupletten de tekst integraal in de cantate terugkeert, waarschijnlijk op verzoek van Bach zelf, die daarmee gelegenheid krijgt te experimenteren met telkens weer andere combinaties van vertrouwde koraalteksten met nieuwe, vrij gedichte madrigaalteksten. Alleen Jonas' coupletten 3 en 6 zijn restloos bewerkt tot de ariateksten (3) en (6).
De cantate heeft een symmetrische structuur. Ingebed tussen het openingskoor en het slotkoraal vinden we er twee recitatief/aria-paren, waarvan de recitatiefteksten de volledig geciteerde koraaltekst becommentariëren. Deze twee blokken omsluiten de centrale koraalbewerking (4).
1. Koor
SATB, strijkers, hobo 1/2, hoorn colla parte sopraan, continuo
Wo Gott der Herr nicht bei uns hält, | Als God de Heer niet met ons is, |
wenn unsre Feinde toben, | wanneer onze vijanden razen |
und er unser Sach nicht zufällt | en als hij niet aan onze kant staat |
im Himmel hoch dort oben, | daar hoog in de hemel, |
wo er Israel Schutz nicht ist | als hij Israël niet beschermt |
und selber bricht | en zelf korte metten maakt |
der Feinde List, | met de sluwheid van de vijanden, |
so ists mit uns verloren. | dan zijn we verloren. |
Zoals gebruikelijk opent deze koraalcantate met een grote koraalfantasie (1), volgens een bekend patroon: een thematisch onafhankelijke instrumentale begeleiding omlijst en verbindt zeven vocale passages, waarin de zeven regels van het koraal door de sopraan in lange noten, als cantus firmus, worden gezongen; een hoorn ondersteunt de sopraan colla parte.
Vanaf de eerste maat schetsen de instrumentalisten een rusteloos decor van opgewonden tierende vijanden. Woelende zestienden, scherp gepuncteerde achtsten ( ) en een ritme van kort afgebeten kwartnoten domineren beurtelings in de drie instrumentale groepen, strijkers, continuo en de twee hobo's, van begin tot einde. De koorinzet daarentegen, Wo Gott der Herr ..., met lange noten in alle stemmen, getuigt van een onwankelbaar godsvertrouwen. Maar al in regel 2, wenn unsre Feinde toben, raken ook de begeleidende onderstemmen, alt, tenor en bas, betrokken in het strijdgewoel; de simpele harmonische ondersteuning van de sopraan gaat over in imiterend polyfoon tegenspel met fragmenten van de instrumentale thematiek.
Het koraal deelt met vele andere koralen de A-A-B-structuur, de 'Bar-vorm' : de muziek van de eerste twee regels (Stollen) wordt herhaald in de regels 3 en 4. Dat doet Bach ook in zijn koraalfantasie (behalve dat strijkers en blazers in de herhaling van rol wisselen), met als gevolg dat de contrasterende muziek van de eerste regels ook terugkomt waar de tekst niet zo'n contrast vertoont: voor Bach gaat architectuur boven tekstuitbeelding. En telkens herhalen de onderstemmen hun tekstregel onder de slotnoot van de sopraan.
2. Recitatief en koraal (A)
alt, continuo
Was Menschenkraft und -witz anfäht, | Wat menselijke kracht en verstand uitvoeren |
soll uns billig nicht schrekken; | moet ons werkelijk geen angst aanjagen; |
denn Gott der Höchste steht uns bei | want God de Hoogste staat ons bij |
und machet uns von ihren Strikken frei. | en bevrijdt ons van hun strikken. |
Er sitzet an der höchsten Stätt, | Hij zit op de hoogste plaats, |
er wird ihrn Rat aufdekken. | hij zal hun plannen onthullen. |
Die Gott im Glauben fest umfassen, | Hen die God in het geloof stevig omhelzen |
will er niemals versäumen noch verlassen; | zal hij nooit negeren of verlaten; |
er stürzet der Verkehrten Rat | hij verijdelt de plannen van de verdorvenen |
und hindert ihre böse Tat. | en verhindert hun boze daden. |
Wenn sie’s aufs klügste greifen an, | Als zij hun sluwste aanvallen uitvoeren, |
auf Schlangenlist und falsche Ränke sinnen, | slangenlisten en valse streken beramen |
der Bosheit Endzweck zu gewinnen; | om het toppunt van slechtheid te bereiken; |
so geht doch Gott ein ander Bahn: | dan gaat God toch een andere weg: |
er führt die Seinigen mit starker Hand | hij leidt de zijnen met sterke hand |
durchs Kreuzesmeer in das gelobte Land, | door de zee van lijden naar het beloofde land, |
da wird er alles Unglück wenden. | daar zal hij alle ongeluk afwenden. |
Es steht in seinen Händen. | Het is in zijn handen. |
Het tweede couplet van Jonas' koraal voorziet de alt van uitleg en commentaar in haar/zijn secco (slechts door continuo begeleide) recitatief (2), in feite een recitativo-con-choralehybride. Steeds zingt z/hij eerst in lange noten de koraalregels, paarsgewijs in het Aufgesang en afzonderlijk in het Abgesang, in ritmisch gebonden ariose vorm, boven een actief continuo (presto), en vervolgens in vrij recitatief de nieuw gedichte toelichtingen. De baslijntjes waarmee het continuo de koraalfrasen aankondigt en begeleidt zijn ware contrapuntische kunststukjes: de reeksen achtste noten van het continuo zijn een viervoudige ritmische verkorting (versnelling van halve naar achtste noten) van de betreffende koraalregel, die enkele malen worden herhaald. De laatste koraalzin blijft zonder expliciet commentaar, maar de continuobegeleiding wordt opgevrolijkt met het vreugderitme van de figura corta, pa-pa-dam.
Terloops harmoniseert Bach negatieve begrippen als böse, falsche en Bosheit met de onwelluidendste akkoorden ('verminderd-septiemakkoorden', Barrabam!) waarover hij beschikt.
3. Aria (B)
bas, viool 1, viool 2 colla parte viool, continuo
Gleichwie die wilden Meereswellen | Zoals de wilde golven van de zee |
mit Ungestüm ein Schiff zerschellen, | onstuimig een schip verpletteren, |
so raset auch der Feinde Wut | zo raast ook de woede van de vijanden |
und raubt das beste Seelengut. | en rooft de mooiste zielegoedheid. |
Sie wollen Satans Reich erweitern, | Ze willen Satans rijk uitbreiden |
und Christi Schifflein soll zerscheitern. | en het scheepje van Christus moet te pletter slaan. |
Het Kreuzesmeer uit (2), een zee van kruizen en lijden, vormt de aanleiding voor de heftige aria (3), die het lot van de door vijanden omringde christenheid schetst als dat van een weerloos hulkje op woeste baren. Bach creëert zijn stormachtige zeegezicht (zag hij ooit zee?) met een bassolist, continuo en de tot één stem samengevoegde violen, waarvan de partij opmerkelijk donker getimbreerd is omdat slechts de laagste snaren worden bespeeld; ze is zo nu en dan zelfs in de altsleutel genoteerd. Uiteraard vormen rollende golven het overwegende beeld in de partituur: golven van zes zestienden, die nu en dan breken in 1+5 of 3x2 zestienden. Wanneer de bas niet meedeint op de golven, zijn het wel genadeloos lange melisma's en stuiterende syncopes die het hem moeilijk maken zich overeind te houden; de noodzaak voor elke solist om zich daartoe tot het uiterste in te spannen en de twijfel of dat zal lukken kunnen slechts dienstig zijn aan de tekstexpressie: de bedreiging door vijanden en Satan. Stampende, repeterende basnoten van het continuo accentueren de onvermijdelijkheid van de zich opdringende gevaren.
De aria heeft geen da-capostructuur: slechts het inleidende instrumentale ritornel wordt tenslotte herhaald; het tweede tekstdeel wordt tweemaal doorgenomen, met verschillende muziek: A-B-B'. Tijdens die tweede doorloop verschijnen er op de woorden Christi Schifflein soll zerscheitern (m. 63) ineens mollen ( ♭♭) in de tot dan toe door kruizen (##) gedomineerde toonsoorten (G-groot, D-groot): de agressieve toon wordt barmhartiger, er gloort hoop voor het bedreigde scheepje.
4. Aria/koraal (T)
tenor, hobo d'amore 1/2, continuo
Sie stellen uns wie Ketzern nach, | Zij achtervolgen ons als ketters, |
nach unserm Blut sie trachten; | ze zijn op ons bloed uit; |
noch rühmen sie sich Christen auch, | en zij noemen zich ook nog christenen |
die Gott allein groß achten. | die uitsluitend God vereren. |
Ach Gott, der teure Name dein | Ach God, uw dierbare naam |
muß ihrer Schalkheit Dekkel sein, | moet de dekmantel voor hun sluwheid zijn, |
du wirst einmal aufwachen. | eens zult u ontwaken. |
In de centrale ‘aria' (4) zingt de tenor slechts het vierde koraalcouplet, onversierd in kwartnoten, als cantus firmus. Hij wordt begeleid door een triosonate van de beide oboi d'amore en het continuo. Het stuk is dus niet meer (maar ook niet minder) dan een van tekst voorzien orgelkoraal en had dus kunnen behoren tot Bachs in 1748/'49 gepubliceerde zes 'Schübler Choräle' voor orgel: alle zes bewerkingen van gelijksoortige cantatedelen. (Er bestaat trouwens een orgelkoraal Wo Gott der Herr nicht bei uns hält, het - voorlopig - laatste, pas in 2008 ontdekte, d.w.z definitief aan J.S.Bach toegeschreven BWV 1128 (voorheen Anh.II/71), waarschijnlijk tussen 1705 en 1710 gecomponeerd.)
De begeleiding, zowel van de hobo's als van het continuo (fagot), is geheel gebaseerd op een kort motief van vijf noten, dat voortdurend op allerlei toonhoogten ostinaat herhaald wordt. In dergelijke stukken verwacht je dat zo'n terugkerend motief aan de koraalmelodie is ontleend, en dat lijkt (zie hiernaast) ook hier het geval. Echt waar? De dalende tertssprong blijkt in een kwint veranderd: de vijand vermomd als christen, alle dreiging lijkt plotseling verdwenen, du wirst einmal aufwachen!
5. Recitatief (B, T, A) & Koraal (SATB)
alt, tenor, bas, continuo
Auf sperren sie den Rachen weit, | Ze sperren hun muil wijd open, |
(B) nach Löwenart mit brüllendem Getöne; | (B) zoals leeuwen, met gebrul; |
sie fletschen ihre Mörderzähne | ze laten hun moordzuchtige tanden zien |
und wollen uns verschlingen. | en willen ons verslinden. |
(T) Jedoch, | (T) Maar, |
Lob und Dank sei Gott allezeit; | lof en dank zij God altijd; |
(T) der Held aus Juda schützt uns noch, | (T) de held uit Juda beschermt ons nog, |
es wird ihn’ nicht gelingen. | het zal ze niet lukken. |
(A) Sie werden wie die Spreu vergehn, | (A) Ze zullen als kaf vergaan, |
wenn seine Gläubigen | terwijl zijn gelovigen |
wie grüne Bäume stehn. | zullen staan als groene bomen. |
Er wird ihrn Strick zerreißen gar | Hij zal hun strikken verscheuren |
und stürzen ihre falsche Lahr. | en hun valse leer ten val brengen. |
(B) Gott wird die törichten Propheten | (B) God zal de dwaze profeten |
mit Feuer seines Zornes töten, | doden met het vuur van zijn toorn |
und ihre Ketzerei verstören. | en hun ketterij vernietigen. |
Sie werdens Gott nicht wehren. | Daar kunnen ze God niet van afhouden. |
Evenals in (3) wordt ook in het recitativo-con-chorale (5) weer een integraal geciteerd koraalcouplet becommentarieerd, maar nu worden de koraalregels als in een slotkoraal vierstemmig vertolkt, terwijl de uitleg en illustraties van de koraalzinnen worden uitgevoerd door resp. bas, tenor en alt en tenslotte nog eens door de bas; de sopraan komt er niet aan te pas. Het geheel, zowel recitativische als korale passages, wordt thematisch bij elkaar en ritmisch a tempo gehouden door hardnekkige arpeggio's, twee per maat, van het continuo. Een soortgelijk gebroken akkoord in het eerste commentaar van de tenor leert ons dat deze ostinate figuur naar de opengesperde muilen van moordzuchtige leeuwen verwijst. Even later klinken de woorden der Held aus Juda, één van de bijnamen van Christus, op eenzelfde triomfantelijk gebroken akkoord als in de Johannes-Passion.
6. Aria (T)
tenor, strijkers, continuo
Schweig, schweig nur, taumelnde Vernunft! | Zwijg, zwijg toch, wankelend verstand! |
Sprich nicht: Die Frommen sind verlorn, | Zeg niet: De vromen zijn verloren, |
das Kreuz hat sie nur neu geborn. | door het kruis zijn zij slechts opnieuw geboren. |
Denn denen, die auf Jesum hoffen, | Want voor hen die op Jezus hopen |
steht stets die Tür der Gnaden offen; | staat de deur van de genade altijd open; |
und wenn sie Kreuz und Trübsal drückt, | en als kruis en ellende hen benauwen, |
so werden sie mit Trost erquickt. | dan worden ze met troost verkwikt. |
Met de tweede aria (6) actualiseert Bachs onbekende tekstdichter de cantate met een filippica tegen de destijds opkomende Aufklärung. Gesteund door de verzadigde harmonieën van het vierstemmige strijkerscorps vertolkt de tenor het commando Schweig met veel tussengevoegde rusten (schweigen) en de taumelnde Vernunft stort over ruim een octaaf naar beneden, met tegendraadse ritmiek (syncopisch ); een echt muzikaal thema valt in deze gefragmenteerde en buitennissige notenreeks nauwelijks te ontwaren. Deze thematiek van de eerste regel, het A-deel, kenmerkt de instrumentale ritornels die de volgende vocale episoden verbindt. In het B-deel worden de overige zes regels telkens twee aan twee op veel soepeler muziek gezongen (B1 - B2 - B3). In de tekst passeert het woord Kreuz in twee verschillende betekenissen: in r. 3 het lijden en de dood van Christus en in r. 6 het dagelijks lijden van de gelovige (Kreuz und Trübsal); in beide gevallen dienen slepende Seufzer ter illustratie, in het eerste geval ook een hoge F, het kruis als de verhoging van Christus. De strijkersbegeleiding ontbreekt in het geheel bij de regels 4/5 en 6/7. Bij de troostrijke laatste regels gaat de toonsoort van mineur naar majeur en een fermate met het voorschrift adagio biedt de tenor gelegenheid een bedachtzame slotcadens te improviseren. Maar dan keert het heftige sermoen tegen de ratio weer terug. De 'eenheid van affect' die Bachs tijd van een ariacomponist verwacht is hier ver te zoeken.
7. Koraal
tutti
1. Die Feind sind all in deiner Hand, | De vijanden zijn allemaal in uw hand, |
darzu all ihr Gedanken; | en ook al hun gedachten; |
ihr Anschläg sind dir, Herr, bekannt, | hun aanslagen, Heer, zijn u bekend, |
hilf nur, daß wir nicht wanken. | help ons toch niet te wankelen. |
Vernunft wider den Glauben ficht, | Het verstand vecht tegen het geloof, |
aufs Künftge will sie trauen nicht, | het wil er niet op vertrouwen |
da du wirst selber trösten. | dat u zelf in de toekomst zult troosten. |
2. Den Himmel und auch die Erden | De hemel en ook de aarde |
hast du, Herr Gott, gegründet; | hebt u, Heer God, gegrondvest, |
dein Licht laß uns helle werden, | laat uw licht voor ons helder worden, |
das Herz uns werd entzündet | moge ons hart ontbranden, |
in rechter Lieb des Glaubens dein, | moge het in ware liefde van het geloof in u |
bis an das End beständig sein. | tot aan het einde bestendig zijn. |
Die Welt laß immer murren. | Laat de wereld maar altijd morren. |
De cantate eindigt (7), enigszins ongebruikelijk, met de twee nog resterende verzen van Jonas' koraal. De harmonisering kan daarom geen specifieke tekstuitbeelding bieden; zij is strak en eenvoudig, zonder 'frembde Thone, wunderliche variationes' (Arnstadt, 1707) of excursies in afgelegen toonsoorten, maar daarom ook krachtig, zelfverzekerd, recht voor z'n raap. En onaangedaan door alle voorafgaande verwarring.
Aanvulling
Cantate 178 figureert als kroongetuige in een uitvoerige en veelbesproken recensie van de opnames van Leonhardt en Harnoncourt (New York Times, 27/1/1991) door de Amerikaanse gambist, dirigent en musicoloog Richard Taruskin. Hij wijst erop dat voor Bach en zijn tijdgenoten 'goede muziek' nog niet synoniem was met 'mooie muziek'; die vanzelfsprekendheid ontstond pas in de late achttiende eeuw (Burney, 1775) en handhaaft zich ook onder de meeste hedendaagse authentiekelingen (Norrington). Bachs muziek, zeker in de cantates, diende een hoger doel dan schoonheid: ze moest de waarheid van de lutherse boodschap uitdrukken en die waarheid was vaak bitter en onaangenaam. Dus componeert Bach regelmatig weloverwogen lelijkheid ('deliberate ugliness') en Taruskin waardeert Harnoncourt als een van de zeldzame uitvoerders die dat niet 'in schoonheid gladstrijken': 'in Cantata No. 178, "Wo Gott der Herr nicht bei uns hält, the essential Bach speaks through Mr. Harnoncourt with a special vehemence.
(1) It begins with a French overture straight from hell, a portrait of a world without God in which (as Dostoyevsky later noted) all things are possible and there is no hope. Mr. Harnoncourt applies to the dotted rhythms the awful Gnashville sound he has gradually developed for such occasions, the strings of the Concentus Musicus hurling (smijten) their bows at their instruments from a great height, producing as much scratch (kras) as tone.
(2) The "chorale-recitative" that follows illustrates the futility of human effort with a bass that is continually and arbitrarily disrupted. It is played with greatly exaggerated dynamics to underscore -- needlessly, most proper authenticists would insist -- the bare message of the notes.
(3) After an aria depicting a Satan-engineered shipwreck with nauseous (misselijk makende) melismas and
(4) a chorale verse evoking persecution with a crowd of discomfitingly (genant) close and syncopated imitations, we reach the heart of the cantata.
(5) A glossed chorale verse about raging beasts finally dispenses with word-painting, which depends on mechanisms of wit and can be taken as humor. It harks back instead to the wellsprings of the Baroque in grossly exaggerated speech contours, something akin to wild gesticulation.
(6) Now Bach the anti-Enlightener comes into his own, with a frantic tenor aria, "Shut up, stumbling Reason!" ("Schweig nur, taumelnde Vernunft!"). Past the first line the message of the text is one of comfort: "To them who trust in Jesus ever, the Door of Mercy closes never," to quote the doggerel translation in the program booklet. But Bach is fixated on that fierce and derisive opening line -- indeed, on just the opening word. Out of it he builds practically the whole first section of his da capo aria, crowding all the rest into a cursory and soon superseded middle. Over and over the tenor shrieks, "Schweig nur, schweig!," leaping now a sixth, now a seventh, now an octave. Meanwhile, the accompanying orchestra, reason's surrogate, reels and lurches violently.
This one is not for you, dr. Burney, hands off, maestro Norrington. there is no way this music can be fun. In fact, it is terrifying - perhaps more now than in Bach's own time, since we have greater reason contemporaries ever had to wince at the sound of a high-pitched german voice stridently shouting down.
(Taruskin komt ook voorbij in BWV 179 en 104)