Eduard van Hengel

Johann Sebastian Bach vocale werken

Johann Sebastian Bach

Erschallet, ihr Lieder, erklinget, ihr Saiten! (BWV 172)

Geschreven voor Eerste Pinksterdag

Voor het eerst uitgevoerd: 20 mei 1714

Libretto: Salomo Franck

Solisten SATB koor SATB orkest str vla2 trav ob obd'am fgsolo trp1-3 timp cont

Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal

Vertaling: Ria van Hengel

Deze cantate werd de afgelopen jaren vaak uitgevoerd

beluister

andere besprekingen

downloads uitleg

Bespreking

Cantate 172 is een vrolijke pinkstercantate, de eerste die Bach voor dit grote feest schreef; er zouden er nog drie volgen, de BWV-nummers 59, 74 en 34. Bach componeerde BWV 172 in 1714 te Weimar, als derde van de reeks maandelijkse cantates waartoe zijn promotie tot concertmeester van het hoforkest hem verplichtte. Evenals voor de eerste twee (BWV 182 en 12) zal de tekst zijn geschreven door de Konsistorialsekretär en hofpoëet Salomon Franck, in wiens libretto's nog hoofdzakelijk aria's  voorkwamen en geen recitatieven op vrije teksten; Bach besluit in deze cantate de door Franck voorgestelde bijbeltekst als recitatief te beschouwen.

Bach hechtte duidelijk aan deze cantate: hij voerde haar reeds in 1721 een keer Leipzig uit, als incidentele invaller voor zijn voorganger aldaar, Johann Kuhnau, en vervolgens zeker nog in 1724, in 1731 (klik op de tekstdruk hiernaast) en later nog eens. Daarbij bracht hij - zoals het gedeeltelijk overgeleverde uitvoeringsmateriaal aantoont - diverse wijzigingen aan, waarvan hedendaagse uitvoerders moeten besluiten of ze deze als verbeteringen dan wel als uit nood geboren aanpassingen willen beschouwen.
Zoals wij inmiddels gewend zijn - maar Bachs Weimarer kerkgangers niet - omvat het instrumentaal ensemble op de grote feestdag van Pinksteren (zoals ook met Kerstmis en Pasen) drie trompetten en pauken; daarentegen geen hobo's, waarvoor het bescheiden orgelbalkon van de Weimarer Hofkapel (‘Himmelsburg') waarschijnlijk onvoldoende ruimte bood. Zoals toen nog gebruikelijk is het strijkorkest, naar Frans model, vijfstemmig: niet alleen de violen maar ook de altviolen zijn gesplitst.

1. Koor

SATB, strijkers, altviool 2, traverso + hobo colla parte viool, solo fagot, trompet 1–3, timpani, continuo

Erschallet, ihr Lieder, erklinget, ihr Saiten! Weerklink, liederen, weerklink, snaren!
O seligste Zeiten! O, zalige tijden!
Gott will sich die Seelen zu Tempeln bereiten.God wil de zielen tot zijn tempels maken.
beluister:

Anders dan bij zijn eerste Weimarer cantates opent Bach BWV 172 niet met een Sinfonia, maar met het instrumentale voorspel van het openingskoor (1). Dat stuk heeft een da-capostructuur: het A-deel wordt na het B-deel herhaald, A-B-A.

Het stuk begint als een concerto, een afwisseling van drie ‘koren':

- een groep van drie trompetten en hun basinstrument, de pauken. Als typisch 'höfische' instrumenten, symbolen van wereldse macht, representeren ze in de sacrale muziek Gods macht; tegelijk zijn het natuurlijk de schallende instrumenten waarnaar de tekst verwijst.

- de reeds genoemde vijfstemmige strijkersgroep, de Saiten (snaren), met de fagot als voorgeschreven basinstrument.

- en ten slotte het vierstemmige vocale koor, met zijn Lieder.

Met een ingedikt stukje partituur brengt Gert Oost in zijn boek (p. 264) het blokvormige optreden van de drie concerterende koren mooi in beeld (klik afb. rechts). De aanvankelijk wat kortademige tekstdeclamatie van het vocale koor sluit aan bij de behandeling van de andere groepen en staat uiteraard in dienst van de echoeffecten (schallen = weerklinken). De zangers genieten hoorbaar van de seligste Zeiten.

Gezien de tekst had met dit uitgelaten A-gedeelte een willekeurige seculiere feestcantate kunnen beginnen. Dat verandert in het B-deel, dat de feestelijkheid motiveert: God wil met zijn Heilige Geest in de harten van mensen onderdak vinden, de kern van het pinksterevangelie (Johannes 14: 23-31), waaruit ook recitatief (2) citeert. Muzikaal is het ingetogen B-deel volstrekt contrasterend: in plaats van homofone klankblokken een motet-achtige, polyfone structuur met het vocale koor in de hoofdrol, slechts ondersteunende strijkers en geheel zwijgende trompetten en pauken. Achtereenvolgens bas, tenor, alt en sopraan, van onder naar boven, zetten eenzelfde thema in dat in tenor en bas nog eens terugkeert alvorens uit te lopen op een lang melisma op bereiten; dan volgt een zelfde reeks inzetten van boven naar beneden totdat de trompetfanfares de ongewijzigde herhaling van het A-deel inluiden.

Omdat het pinksterfeest de komst viert van de derde component van de goddelijke drie-eenheid, Vader, Zoon en Heilige Geest, zijn er natuurlijk goede redenen dat in dit driedelige stuk in een drieachtste maat drie trompetten en drie koren optreden; die Drie-eenheidssymboliek vinden we ook in aria (4).

2. Recitatief (B)

bas, continuo

»Wer mich liebet, 'Wie mij liefheeft,
der wird mein Wort halten, die zal mijn woord houden,
und mein Vater wird ihn lieben, en mijn Vader zal hem liefhebben,
und wir werden zu ihm kommen en wij zullen bij hem komen
und Wohnung bei ihm machen. «en bij hem wonen.'
beluister:

De evangelielezing voor de Eerste Pinksterdag is een redevoering van Jezus waarin hij zijn discipelen de komst van een Heilige Geest aankondigt; het eerste vers daaruit (Johannes 14: 23), dat ook de titeltekst vormt voor de latere pinkstercantates BWV 59 en 74, wordt door Bach als recitatief (2) toegewezen aan de bas, die hier dus (zoals vaak) als Vox Christi optreedt. Het recitatief wordt slechts door continuo begeleid (secco), maar bij de kernwoorden Wohnung machen, die worden herhaald en breed uitgesponnen, krijgt het recitatief een arioso karakter, met een ritmisch meemusicerend continuo. Dat verbeeldt het indalen van de Geest door een figuurtje dat gebaseerd is op het vreugderitma pa-pa-dam (figura corta), dat nog tweemaal zal worden herhaald, telkens een toontje lager. Maar Christus neemt daarmee nog geen genoegen en daalt uiteindelijk in enkele grote sprongen anderhalf octaaf omlaag, tot een lage C, de laagste noot die Bach ooit van een bas vergde: zo diep wil ik gaan. Cello en toetsenist van de continuogroep volgen hem daarin unisono, tot de laagste noot waarover hun instrument beschikt.

3. Aria (B)

bas, trompet 1–3, timpani, continuo

Heiligste Dreieinigkeit, Heiligste Drieëenheid
großer Gott der Ehren, grote Eregod,
komm doch in der Gnadenzeit kom toch in de genadetijd
bei uns einzukehren, bij ons wonen,
komm doch in die Herzenshütten, kom toch in de tent van ons hart,
sind sie gleich gering und klein, ook al is die gering en klein,
komm doch, komm und laß dich doch erbitten, kom toch, kom en laat u toch bidden,
komm und kehre bei uns ein, kom en neem uw intrek bij ons,
komm und laß dich doch erbitten, kom en laat u toch bidden,
komm und ziehe bei uns ein! kom en neem uw intrek bij ons!
Heiligste Dreieinigkeit, Heiligste Drieëenheid,
großer Gott der Ehren.Grote Eregod.
beluister:

De eerste van de drie aria's die het centrum van de cantate vormen (3) heeft opnieuw de bas als solist, maar nu als representant van de mensheid, 'wij',die de goddelijke Drie-eenheid hartelijk uitnodigen in onze Herzenshütten, de nederige stulpjes die als Gods woning moeten fungeren. De begroeting gaat gepaard met uitbundige fanfares van de drie trompetten en pauken, een uitzonderlijke begeleiding voor een enkele solist (die eigenlijk alleen met de dunne en transparante sound van de oude natuurtrompetten tot een aanvaardbare klankbalans kan leiden). De Drie-eenheidssymboliek is hier vooral te vinden in het enig herkenbare muzikale thema, de gebroken drieklank, die door de trompetten en de bas wordt geïntroduceerd, maar nog het meest consequent door het continuo wordt vertolkt. Tot driemaal (!) toe steelt de eerste trompet de show met een adembenemende roulade van vijfenveertig achtereenvolgende 32ste noten. De twaalf regels van de lange tekst worden twee aan twee behandeld. Ten slotte keren de eerste regels terug en ook de instrumentale inleiding wordt herhaald, zonder dat een echt da capo plaatsvindt.

4. Aria (T)

tenor, strijkers, altviool 2, traverso colla parte viool, continuo

O Seelenparadies, O zieleparadijs,
das Gottes Geist durchwehet, waar Gods Geest doorheen waait,
der bei der Schöpfung blies, die bij de schepping blies,
der Geist, der nie vergehet; die nooit vergaat;
auf, auf, bereite dich, komaan, bereid je voor,
der Tröster nahet sich.de Trooster nadert.
beluister:

Na de eerste drie (!) delen, waarin de koperblazers de centrale bijbeltekst koninklijk omlijsten, vervolgt de cantate aanmerkelijk intiemer.

De tenor wordt in aria (4) begeleid door tot één stem samengevoegde vier hoge strijkerspartijen, violen en altviolen. Omdat voor deze begeleidende stem de lage C-snaar van de altviolen (die de violen niet hebben) en de hoge E-snaar van de violen (die de altviool mist) niet beschikbaar zijn, blijft de toonruimte beperkt tot anderhalve octaaf, van lage g tot hoge e'' , maar dat wordt dan ook in zijn volle hoogte en diepte doorkruist, met een lijn die meer als een expressieve figuur dan als een thema fungeert: 'das geheimnisvolle Wehen des Himmelswindes' (Schweitzer), de weldadig ruisende adem Gods, een beeld van het Seelenparadies. (In een latere uitvoering liet Bach de vioolpartij octaveren door een traverso; of er in Weimar een blokfluit meespeelde is niet meer te achterhalen.) De entree van de tenor is ingebouwd in de ongewijzigde herhaling van de vijftien maten instrumentale inleiding (ritornel). Zijn vloeiende melodische lijnen versterken de luchtige sfeer. Met een herhaaldelijk wapperend figuurtje illustreert hij het wehet en hij citeert de vioolpartij op de woorden der Tröster nahet sich.

De aria heeft een volledig da capo: het A-deel, waarin het ritornel van vijftien maten drie (!) maal klinkt, wordt na het B-deel ongewijzigd herhaald. In het B-gedeelte worden telkens twee tekstregels tweemaal doorgenomen. Terwijl de vredige instrumentale begeleiding, gebaseerd op fragmenten van het ritornel, zich voortzet, wordt de sfeer echter wat aardser en actiever door meer majeur toonsoorten (B1) en het gebiedende auf, auf! (B2).

Hier dus een trio (viool, tenor, continuo), in een driedelige vorm (A-B-A), in een driekwartsmaat, en met overwegend gebroken drieklanken in het continuo.

5. Aria / Duet (S, A)

sopraan, alt, hobo d'amore

Seele (S), Heiliger Geist (A)
(S) Komm, laß mich nicht länger warten, (S) Kom, laat mij niet langer wachten,
komm, du sanfter Himmelswind, kom, o zachte hemelwind,
wehe durch den Herzengarten! waai door de hof van mijn hart!
(A) Ich erquicke dich, mein Kind. (A) Ik verkwik je, mijn kind.
(S) Liebste Liebe, die so süße, (S) Liefste liefde, die zo zoet bent,
aller Wollust Überfluß! overvloed van alle genot!
ich vergeh, wenn ich dich misse. Ik verga als je er niet bent.
(A) Nimm von mir den Gnadenkuß. (A) Ontvang van mij de genadekus.
(S) Sei im Glauben mir willkommen, (S) Wees welkom bij mij in het geloof,
höchste Liebe, komm herein! hoogste liefde, kom binnen!
Du hast mir das Herz genommen. Je hebt mijn hart in bezit genomen.
(A) Ich bin dein, und du bist mein!(A) Ik ben van jou, en jij bent van mij!
beluister:

De derde aria (5) is een vocaal duet voor sopraan en alt, begeleid door een instrumentaal duet van continuo en een hobo d'amore (een partij die Bach bij een latere uitvoering aan het orgel toevertrouwde).

De aria is een dialoog tussen de sopraan als ongeduldige Seele, die verlangend uitziet naar haar geliefde, de Heilige Geest (alt). Duetten van dit type ‘dialoog tussen allegorische personages' verschenen in cantates op de vleugels van het piëtisme, ze spelen zich meestal af in de liefdesrelatie tussen de sopraan als Seele (Anima) van de individuele gelovige en de Jezus, de bas (Vox Christi) zoals in cantates 21/8, 32/4, 49/3 en 5, 57/4 en 6, 140/3 en 6. Maar voor deze gelegenheid is de gezochte bruidegom dus vervangen door de Heilige Geest (alt).

De tekst bestaat uit drie (!) coupletten van vier regels: in de eerste drie drukt de sopraan telkens haar smachtende verlangen uit, waarna de alt in de vierde regel, die h/zij veelvuldig herhaalt, de steun van de Geest toezegt. Beide stemmen zijn uiterst gedetailleerd, in kleine notenwaarden uitgeschreven, zonder grote overkoepelende thema's.

Dit vocale liefdesduet wordt begeleid door twee instrumentale stemmen. In de eerste plaats door het continuo, dat een ostinate, telkens terugkerende figuur speelt waarin het ritme pa-pa-pa-dam-dam (a) domineert, dat door Schweitzer als ‘Lieblich- und Seligkeitsrhytmus' wordt beschouwd. (notenvoorbeeld links)

En dan is er nog een vierde, ook weer geheel onafhankelijke stem, gespeeld door de hobo d'amore (en later, ongetwijfeld uit nood, vervangen door een wat karakterloze rechterhand van het orgel) die een rijk versierde versie speelt van het pinksterkoraal Komm Heiliger Geist, Herre Gott, Martin Luthers vertaling van het oude Veni creator Spiritus.

De omspelingen van deze melodie (voorbeeld rechts), waarvan slechts de regels 1-4 en 9-11 worden geciteerd, zijn zodanig virtuoos dat de oorspronkelijke melodie maar moeilijk te herkennen valt, zelfs waarschijnlijk voor Bachs toehoorders, die er anders direct de tekst bij bedacht zouden hebben. Je kunt deze tekstloze toevoeging, die niet door de librettist is voorzien, beschouwen als een persoonlijk commentaar van de componist.

De fijnmazig met elkaar vervlochten stemmen maken dit complexe kwartet tegelijk een superieur compositorisch hoogstandje en een tamelijk ontoegankelijk kunstwerk.

6. Koraal

tutti + viool 1

Von Gott kömmt mir ein Freudenschein, Een schijnsel van vreugde komt van God naar mij toe
wenn du mit deinen Äugelein als u mij met uw ogen
mich freundlich tust anblicken. vriendelijk aankijkt.
O Herr Jesu, mein trautes Gut, O, Heer Jezus, mijn dierbare goed,
dein Wort, dein Geist, dein Leib und Blut uw woord, uw geest, uw lichaam en bloed
mich innerlich erquicken. verkwikken mijn gemoed.
Nimm mich freundlich Neem mij vriendelijk
in dein Arme, in uw armen,
daß ich warme werd von Gnaden: zodat ik warm word van genade;
auf dein Wort komm ich geladen.op uw uitnodigende woord kom ik naar u toe.
beluister:

Bij de laatste uitvoeringen van deze cantate in Leipzig, die moderne uitvoeringspraktijk en de Neue Bachausgabe volgen, fungeerde een koraalvers als slot, naar Bachs toenmalige gewoonte. In de oorspronkelijke Weimarer versie werd in plaats daarvan het openingskoor herhaald ('chorus repetatur ab initio'), waarmee de cantate een symmetrische structuur kreeg.

Tot slotkoraal dient het vierde couplet van Wie schön leuchtet der Morgenstern, één van de twee beroemde koralen van dominee Philip Nicolai, tegelijk met Wachet auf, ruft uns die Stimme geschreven in 1599, toen de pest huishield in zijn gemeente. Bach voegt aan de vierstemmige harmonisering een vijfde stem toe, een ritmisch levendige partij voor de eerste violen, die hoog boven de sopraan het geheel met een Freudenschein overstraalt. Alleen strijkers, fagot en continuo ondersteunen de koorstemmen; de koperblazers mogen hun instrumenten pas weer opnemen voor (7), het chorus repetatur ab initio.

(Met de nevenstaande lay-out bedien ik voor één keer degenen die de - voor mij niet zo overtuigende - gedachte aanhangen dat Nicolai zijn teksten modelleert naar een avondmaalskelk.)