Johann Sebastian Bach
Gott soll allein mein Herze haben (BWV 169)
Geschreven voor 18e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 20 okt 1726
Libretto: Christoph Birkmann
Solisten A koor SATB orkest str ob1-3 orgsolo cont
Totaal 7 delen, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Koopman/Bartosz
- Gardiner
- Rilling
- Menuhin/Janet
Baker ('66) - Aafje Heynis/Anthon
v/d Horst(1959) - Dieth. Hellmann ('60)
- Suzuki
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
Bespreking
Bach schreef zijn Cantate 169 voor 20 oktober 1726, de achttiende zondag na Trinitatis. Het is een zogeheten 'solocantate' voor de alt, waarin het vierstemmige koor slechts optreedt in het eenvoudig geharmoniseerde slotkoraal. Bach heeft de maanden daarvoor al wel vaker solocantates geschreven, maar BWV 169 is de eerste van een vrijwel aansluitende reeks van zulke cantates voor elke stem, waarmee hij het lopende kerkelijk jaar gaat besluiten; daaronder het populaire BWV 56, Ich will den Kreuzstab gerne tragen. Het op de persoonlijke vroomheid gerichte karakter van de libretti voor deze reeks solocantates kon pas in 2015 verklaard worden door de identificatie van de tekstdichter, de latere predikant Christoph Birkmann (1703-1771), die van 1724 tot 1727 in Leipzig studeerde, zong en speelde onder Bachs leiding en als piëtist te boek staat.
Terwijl de vocale bezetting van BWV 169 dus bescheiden is, is de instrumentale uitgesproken rijk: naast de gebruikelijke strijkers en continuo twee hobo's d'amore en een taille (althobo) en een obligate orgelpartij, d.w.z. het orgel (en dan vooral de rechterhand) in een solorol. Die rol vervult het orgel vaker in cantates uit 1726; dat Bach deze ‘orgelcantates' speciaal zou hebben gecomponeerd om zijn oudste zoon, de toen zestienjarige en podiumrijpe Wilhelm Friedemann, te lanceren is een sympathiek maar door de feiten achterhaald sprookje: Friedemann genoot dat seizoen vioollessen bij J. G. Graun in Merseburg.
De delen (1) en (5) van BWV 169, waarin - evenals in deel (3) - het orgel een markante solo speelt, bewerkte Bach tien jaar later tot de eerste twee delen van het clavecimbelconcert BWV 1053 in E-groot. Maar ook als cantatedelen zijn deze stukken niet origineel, doch bewerkingen van een verloren gegaan concert; verondersteld werd dat dit een te Köthen gecomponeerd concert betrof voor een houtblazer (fluit, hobo (d'amore)?) of een altviool, totdat Christoph Wolff in 2005 op goede gronden opperde dat het een in 1725 in de Dresdner Sophienkirche voorgedragen orgelconcert kan zijn geweest.
De teksten van BWV 169 borduren voort op een passage uit de evangelielezing voor de achttiende zondag na Trinitatis, Matteüs 22: 34-46, waar Jezus, ondervraagd door Joodse schriftgeleerden, het bekende 'dubbelgebod' formuleert: Heb God lief met uw hele hart etc., en uw naaste als uzelf. Pas recitatief (6) zal het laatste deel hiervan behandelen, de voorgaande delen concentreren zich op de 'Gottesliebe', in haar twee betekenissen: de subjectieve, van mensen uitgaande liefde tot God, die een verzaking aan wereldse genoegens impliceert, de delen (2), (3) en (5) en de objectieve, van God uitgaande liefde die mensen als een geschenk overkomt (4).
1. Sinfonia
strijkers, hobo 1–3, solo orgel, continuo
In plaats van met een openingskoor begint cantate 169 met een zeker zo uitgebreide en zwaarwegende Sinfonia (1), een briljant en energiek concertstuk voor de organist, die wordt begeleid door alle instrumentalisten, inclusief de drie hobo's die in de latere bewerking tot clavecimbelconcert weer zullen ontbreken; instrumentaal is deze sinfonia dus rijker dan het latere concert. Het stuk heeft een da-capostructuur: na een lang middendeel in b-klein keert het in D-groot gestelde begin weer terug.
2. Arioso (A)
alt, continuo
Gott soll allein mein Herze haben. | Alleen God mag mijn hart bezitten. |
Zwar merk ich an der Welt, | Weliswaar merk ik aan de wereld, |
die ihren Kot unschätzbar hält, | die haar slijk onschatbaar acht, |
weil sie so freundlich mit mir tut, | omdat ze zo aardig tegen me doet, |
sie wollte gern allein | dat ze graag als enige |
das Liebste meiner Seelen sein; doch nein: | de liefste van mijn ziel zou zijn, maar nee, |
Gott soll allein mein Herze haben, | alleen God mag mijn hart bezitten, |
ich find in ihm das höchste Gut. | in hem vind ik het hoogste goed. |
Wir sehen zwar auf Erden hier und dar | We zien weliswaar op aarde hier en daar |
ein Bächlein der Zufriedenheit, | een beekje van tevredenheid |
das von des Höchsten Güte quillet: | dat opwelt uit de goedheid van de Allerhoogste, |
Gott aber ist der Quell, | maar God is de bron, |
mit Strömen angefüllet, | gevuld met waterstromen, |
da schöpf ich, was mich allezeit | daaruit put ik wat mij altijd |
kann sattsam und wahrhaftig laben: | voldoende en waarachtig kan laven. |
Gott soll allein mein Herze haben. | Alleen God mag mijn hart bezitten. |
De uitbundige instrumentale inleiding (1) lijkt wel die wereldse pronkzucht te symboliseren als je ziet hoe ascetisch de titeltekst in (2) wordt uitgevoerd. De alt zingt het Gott soll allein mein Herze haben driemaal als arioso, met uitsluitend ritmische begeleiding door het continuo. Deze arioso passages omlijsten twee langere, als vrij recitatief voorgedragen toelichtingen. In het middelste arioso wordt de titeltekst aangevuld met Ich find in ihm das höchste Gut: de hoofdtekst van aria (3).
3. Aria (A)
alt, solo orgel, continuo
Gott soll allein mein Herze haben, | Alleen God mag mijn hart bezitten, |
ich find in ihm das höchste Gut. | in hem vind ik het hoogste goed. |
Er liebt mich in der bösen Zeit | Hij heeft mij lief in onze kwade tijd |
und will mich in der Seligkeit | en wil mij zalig laven |
mit Gütern seines Hauses laben. | met goederen uit zijn huis. |
Aria (3) is een duet voor alt en orgel; de individuele gelovige bevestigt het devies Gott soll allein mein Herze haben. Barokke versieringen van het orgel omranken de gelukzalige alt als de niet aflatende stroom zegeningen Gods.
4. Recitatief (A)
alt, continuo
Was ist die Liebe Gottes? | Wat is de liefde van God? |
Des Geistes Ruh, | Rust voor de geest, |
der Sinnen Lustgenieß, | genot voor de zinnen, |
der Seele Paradies, | een paradijs voor de ziel, |
sie schließt die Hölle zu, | ze sluit de hel, |
den Himmel aber auf; | maar opent de hemel; |
sie ist Elias Wagen, | ze is de wagen van Elia, |
da werden wir im Himmel nauf | waarin wij de hemel in worden gedragen, |
in Abrahms Schoß getragen. | in de schoot van Abraham. |
Het korte, opnieuw secco (alleen door het continuo begeleide) recitatief (4) richt de blik op Gods liefde voor ons. Haar vermogen de ziel uit de hel en naar de hemel te brengen (in Abrams Schoß getragen) wordt afgeleid uit de hemelvaart van de oudtestamentische profeet Elia, die in levenden lijve en in een met vurige paarden bespannen wagen ten hemel steeg.
5. Aria (A)
alt, strijkers, solo orgel, continuo
Stirb in mir, Welt und alle deine Liebe, | Sterf in mij, wereld en al je liefde, |
daß die Brust sich auf Erden für und für | opdat mijn hart zich op aarde steeds meer |
in der Liebe Gottes übe, | oefent in de liefde van God. |
stirb in mir, | Sterf in mij, |
Hoffart, Reichtum, Augenlust, | hoogmoed, rijkdom, begeerte, |
ihr verworfnen Fleischestriebe, | verdorven vleselijke driften, |
stirb in mir. | sterf in mij. |
Hoogtepunt van deze cantate is ontegenzeggelijk de door orgel en strijkers begeleide aria (5), Stirb in mir, Welt. Zij contrasteert als een 'Grabgesang der Weltliebe' met het 'Lobgesang der Gottesliebe' van aria (3). Op het gepuncteerde ritme van de siciliano klinkt hier, in de melancholische toonsoort b-klein, een aangrijpende klaagzang op afscheid en verlies van dierbare doch slechts aardse waarden als hoogmoed, rijkdom en zinnelijk genot. Als zelfs de academische Bachautoriteit Alfred Dürr de aria bestempelt als één der "genialsten Gesangsätzen" moet er wel wat bijzonders aan de hand zijn. De solopartij van het oorspronkelijke (hobo-? orgel-?)concert, die terugkomt in het tweede deel van het latere clavecimbelconcert in E (BWV 1053), is hier kunstig verdeeld over de beide solostemmen, alt en orgel, die nu eens unisono, dan weer als elkaars contrapunt optreden.
6. Recitatief (A)
alt, continuo
Doch meint es auch dabei | Maar zie daarbij ook |
mit eurem Nächsten treu; | om naar je naaste, |
denn so steht in der Schrift geschrieben: | want zo staat het in de Schrift geschreven: |
Du sollst Gott und den Nächsten lieben. | Heb God en je naaste lief. |
De tweede helft van het dubbelgebod ('daaraan gelijk'), de oproep tot naastenliefde, komt er, zoals gezegd, met het slechts vijf maten tellende recitatief (6) enigszins bekaaid af.
7. Koraal
tutti
Du süße Liebe, schenk uns deine Gunst, | O zoete liefde, schenk ons je genade, |
laß uns empfinden der Liebe Brunst, | laat ons de vurigheid van de liefde ervaren, |
daß wir uns von Herzen einander lieben | opdat we elkaar van harte liefhebben |
und in Friede auf einem Sinn bleiben. | en in vrede eensgezind blijven. |
Kyrie eleis. | Kyrieleis. |
Pas in de vierstemmige harmonisering van het slotkoraal (7) komen de drie hobo's weer terug. Zij spelen, zoals de andere instrumentalisten, slechts colla parte met de vocale stemmen mee. In dit slotlied bevestigt de christelijke gemeente de voorafgaande persoonlijke bekentenis. Het is het tweede couplet van de dertiende eeuwse hymne Nun bitten wir den Heiligen Geist, die Martin Luther in zijn eerste lutherse gezangenbundel van 1524 met drie nieuwe coupletten aanvulde.