Johann Sebastian Bach
Mein Gott, wie lang, ach lange (BWV 155)
Geschreven voor 2e zondag na Driekoningen
Voor het eerst uitgevoerd: 19 jan 1716
Libretto: Salomo Franck
Solisten SATB koor SATB orkest str fgsolo cont
Totaal 5 delen, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren regelmatig uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Koopman
- Gardiner
- Julian Wachner
- Leusink
- Rilling
- Suzuki
- All of Bach
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
Bespreking
Cantate BWV 155 is een van de cantates die Bach sedert het voorjaar 1714 maandelijks te Weimar schreef, uit hoofde van zijn functie als concertmeester aan het hof, en die hij later - in dit geval ongewijzigd - in Leipzig opnieuw uitvoerde. De cantate heeft een op het kleine koorbalkon in de nok van de Weimarer slotkapel passende kleine, hier zelfs minimale bezetting: vijf instrumentalisten (een strijkkwartet plus fagot) en vier zangers, die hier alleen in het slotkoraal gezamenlijk, als koor, optreden.
BWV 155 is gecomponeerd voor de tweede zondag na Epifanie (Driekoningen), 19 januari 1715, en werd op 16 januari 1724 in Leipzig herhaald. Uit het evangelie van Johannes wordt op deze zondag het verhaal gelezen over het eerste door Jezus verrichte wonder (Joh. 2: 1-11): op een bruiloft te Kana zou hij water in wijn hebben veranderd. Maar Bachs tekstdichter, de Weimarer Oberkonsistorial-Sekretär, hofpoëet en -bibliothecaris Salomon Franck, zoomt in op de daaraan voorafgaande gebeurtenis: wanneer Jezus' moeder Maria hem op het dreigende wijntekort attendeert, reageert Jezus nogal bot: 'Vrouw, bemoei je er niet mee, mijn tijd is nog niet gekomen.’ Moraal: God is er niet direct als je hem nodig meent te hebben, het kan lang wachten zijn, veel lijden, maar uiteindelijk is hij er altijd. Wel verwijst de librettist naar het wonderverhaal met de parallellie water-tranen (Zähren-Tränen) en wijn-vreugde; zijn neologisme Freudenwein is één van die samenstellingen waarin de poëzie van Franck grossiert, zie Gnadenblick/-licht, Liebeshand/-arme, Tränenmaß.
De korte, slechts vijf delen omvattende cantate is gestructureerd als een voortgaande vertelling, met de vier zangers als allegorische karakters: de sopraan (1), als gekwelde gelovige aan wie tranen geserveerd worden in plaats van wijn, wordt door een medegelovige (alt) en de tenor die vaak als evangelist optreedt bemoedigd (2), en zelfs Christus, de bas, belooft haar troost (3), zodat ze in aria (4) verheugd haar zorgen op Christus afwentelt. De gemeente valt haar bij in het slotkoraal (5).
1. Recitatief (S)
sopraan, strijkers, continuo
Mein Gott, wie lang, ach lange? | Mijn God, hoe lang, hoe lang nog? |
Des Jammers ist zuviel! | De ellende is nu te groot! |
Ich sehe gar kein Ziel | Ik zie geen enkel einde |
der Schmerzen und der Sorgen. | aan mijn smarten en zorgen. |
Dein süßer Gnadenblick | Uw zoete genadeblik |
hat unter Nacht und Wolken sich verborgen, | heeft zich verborgen achter nacht en wolken, |
die Liebeshand zieht sich, ach! ganz zurück; | uw liefdeshand trekt zich, ach! helemaal terug; |
um Trost ist mir sehr bange. | angstig kijk ik uit naar troost. |
Ich finde, was mich Armen täglich kränket, | Dagelijks word ik, stakker, gekwetst, |
das Tränenmaß wird stets voll eingeschenket, | voortdurend wordt mijn beker met tranen gevuld, |
der Freudenwein gebricht; | vreugdewijn is er niet; |
mir sinkt fast alle Zuversicht. | ik raak bijna alle vertrouwen kwijt. |
Zonder enige instrumentale inleiding begint de sopraan haar sombere klaaglied over Gods afwezigheid (1), zich identificerend met de moederfiguur uit de schriftlezing. Het is een accompagnato-recitatief, waarin zij wordt begeleid door korte strijkersakkoorden en vooral pulserende basnoten, die uitdrukking geven aan het lange wachten (warten) op een tergend lang (twaalf maten, 2/3 van het stuk), monotoon volgehouden D (orgelpunt), tegen alle dissonanten (cis, Es) in. Een kortstondig oplaaiend melisma op Freuden(-wein) illustreert slechts het woord, niet de gemoedstoestand van de sopraan; die wordt beter getroffen door de gelijktijdig snel dalende strijkersakkoorden, waarin de sopraan vervolgens meegaat. Het stuk eindigt met een harmonisch vraagteken, ‘op de dominant'.
2. Duet (A, T)
alt, tenor, solo fagot, continuo
Du mußt glauben, du mußt hoffen, | Je moet geloven, je moet hopen, |
du mußt Gott gelassen sein! | je moet berusten in God! |
Jesus weiß die rechten Stunden, | Jezus kent de juiste tijd |
dich mit Hülfe zu erfreun. | waarop hij je met zijn hulp zal verblijden. |
Wenn die trübe Zeit verschwunden, | Als de droeve tijd is verdwenen, |
steht sein ganzes Herz dir offen. | staat zijn hele hart voor je open. |
Alt en tenor, personificaties van geloof en hoop, dienen de wanhopige sopraan van repliek in hun duet (2): Du mußt glauben, du mußt hoffen. Ze bekrachtigen hun eensgezindheid in terts- en sextparallellen. Driemaal volgen ze elkaar in korte canons (m. 13, 27, 33) die uitlopen in langere melismen op drie sleutelwoorden Gott gelassen, erfreun en offen. De zangers worden begeleid door continuo en een hoogst uitzonderlijke, levendige fagotsolo; met grote sprongen doorkruist de fagot zijn gehele toonruimte, meer dan twee octaven, met een beweeglijkheid die de sopraan uit haar verstarring moet lokken. Het fagotmotief (links) - dat vijftien maal terugkeert - bestaat in feite uit vier gebroken drieklanken op de bekende lamentobas A, G, F, E (rechts). De uiterst virtuoze maar ook expressieve fagotpartij heeft als ‘dieptepunt' een lage G, d.w.z. de G van het contra-octaaf, een kwart onder de laagste toon van orgel en cello. (In Bachs cantates is de fagot regelmatig als continuoinstrument voorgeschreven; soli zoals hier vinden we slechts in de aria BWV 177/4 en het duet 149/6.)
3. Recitatief (B)
bas, continuo
So sei, o Seele, sei zufrieden! | Wees, o ziel, dus tevreden! |
Wenn es vor deinen Augen scheint, | Als je het gevoel hebt |
als ob dein liebster Freund | dat je dierbaarste vriend |
sich ganz von dir geschieden; | zich volkomen van je heeft afgekeerd |
wenn er dich kurze Zeit verläßt, | wanneer hij je korte tijd verlaat, |
Herz! glaube fest, | hart! geloof dan maar |
es wird ein kleines sein, | dat het een kleinigheid zal zijn, |
da er für bittre Zähren | want dat hij in plaats van bittere tranen |
den Trost- und Freudenwein | de troost- en vreugdewijn |
und Honigseim für Wermut will gewähren! | en honingzeem in plaats van alsem zal schenken! |
Ach! denke nicht, | Ach, denk niet |
daß er von Herzen dich betrübe, | dat hij je van harte verdriet doet, |
er prüfet nur durch Leiden deine Liebe; | hij beproeft slechts je liefde door je te laten lijden; |
er machet, | hij maakt |
daß dein Herz bei trüben Stunden weine, | dat je hart in droeve uren weent, |
damit sein Gnadenlicht | zodat je zijn genadelicht |
dir desto lieblicher erscheine; | des te lieflijker vindt; |
er hat, was dich ergötzt, | hij heeft dat waarvan je geniet |
zuletzt zu deinem Trost dir vorbehalten; | op het laatst als troost voor je weggelegd; |
drum laß ihn nur, o Herz, in allem walten! | laat hem dus, o hart, in alles regeren! |
In het recitatief (3) spreekt ook de bas, veelal namens Christus optredend, als Vox Christi, de sopraan bemoedigend toe. Hij troost haar met de verzekering dat Christus' afwezigheid slechts tijdelijk, en als test voor haar godsvertrouwen bedoeld is. De tekst contrasteert het troostrijke zoet van Freudenwein en Honigseim (ruwe honing) met het bittere drankje Wermut (alsem), dat hoogstens etymologisch maar niet qua smaak verwant is met onze vermouth. Hoewel het recitatief slechts secco is, d.w.z. alleen door continuo begeleid wordt, speelt het continuo een actief-expressieve rol. Het onderstreept de strekking van de tekst door Freund met een snel melisma op ganz te scheiden van von dir, en kleurt negatieve begrippen als Wermut en betrübe met dissonante harmonieën (‘verminderde septiemakkoorden'). Positieve wendingen als desto lieblicher en in allem walten krijgen een arioso-karakter wanneer het continuo de bas ritmisch begeleidt. De aanroep O Herz wijst vooruit naar de volgende aria.
4. Aria (S)
sopraan, strijkers, continuo
Wirf, mein Herze, wirf dich noch | Werp je, mijn hart, werp je toch |
in des Höchsten Liebesarme, | in de liefdesarmen van de Hoogste, |
daß er deiner sich erbarme. | opdat hij zich over je ontfermt. |
Lege deiner Sorgen Joch, | Leg het juk van je zorgen |
und was dich bisher beladen, | en wat nu nog op je drukt, |
auf die Achseln seiner Gnaden. | op de schouders van zijn genade. |
In aria (4) besluit de in (1) nog zo weifelmoedige sopraan haar hart voor God open te stellen en haar zorgen op zijn schouders af te wentelen. Boven een rustig voortstappend continuo spelen de hoge strijkers een levenslustige melodie, met grote sprongen en een gepuncteerd (kort/lang - kort/lang) ritme, die het Wirf-)gebaar illustreren. Hun thema (muziekvoorbeeld) laat zien hoe de sopraan zich van grote hoogte (a") neervleit op een langdurige lage f'. Zelfs het continuo neemt het gepuncteerd ritme over als de strijkers rusten op lange noten. De sfeer is ontspannen, opgewekt, een statige dans. De sopraan neemt het puntige ritme van de begeleidende strijkers over, maar versoepelt dat allengs tot triolen, zich als het ware behaaglijk nestelend in Gods armen. Er is geen da capo, maar een tweede teksthelft die driemaal wordt herhaald.
5. Koraal
tutti
Ob sichs anließ, als wollt er nicht, | Al leek het alsof hij niet wilde, |
laß dich es nicht erschrecken, | laat je er niet door beangstigen, |
denn wo er ist am besten mit, | want waar hij je het meest nabij is, |
da will ers nicht entdecken. | openbaart hij dat niet. |
Sein Wort laß dir gewisser sein, | Laat zijn woord zekerder voor je zijn, |
und ob dein Herz spräch lauter Nein, | en ook al zegt je hart alleen maar nee, |
so laß doch dir nicht grauen. | huiver niet. |
De gemeente sluit zich bij de sopraan aan door in het vierstemmig geharmoniseerde slotkoraal (5) het contrast te overwegen tussen Gods schijnbare àfwezigheid en zijn werkelijke áánwezigheid. Paul Speratus schreef het lied Es ist das Heil uns kommen her, waarvan dit het twaalfde vers is, voor de eerste lutherse gezangenbundel die in 1524 verscheen. De instrumentalisten versterken de koorstemmen. Bachs harmonisering kenmerkt zich door een groot aantal verbindingsnoten (achtsten) tussen de kwartnoten van de melodie, die het koraal een horizontaal, polyfoon aanzien geven.