Johann Sebastian Bach
Mein liebster Jesus ist verloren (BWV 154)
Geschreven voor 1e zondag na Driekoningen
Voor het eerst uitgevoerd: 9 jan 1724
Solisten ATB koor SATB orkest str obd'am1,2 cont
Totaal 8 delen, 2 koralen
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
beluister
andere besprekingen
Bespreking
Voor 9 januari 1724, de eerste zondag na Epifanie (Driekoningen, 6 januari), schreef Bach zijn Cantate 154, die de sporen draagt van de voorafgaande uitputtende kerstperiode, waarin zeven nieuwe composities in première gingen: het koor zingt slechts twee koralen - wat wellicht a prima vista, van blad - kon gebeuren; Bach hergebruikte waarschijnlijk enkele stukken uit Weimar, en zijn sopraansolist mocht uitslapen. Zijn compositie heeft daar evenwel niet onder geleden, qua omvang (acht delen) en toegankelijkheid.
Bachs onbekende librettist volgt de voorgeschreven evangelielezing (Lucas 2: 41-52), waarin wordt verhaald hoe de twaalfjarige Jezus, na een bezoek met zijn ouders aan de paasviering in Jeruzalem, drie dagen zoek is, om ten slotte door Jozef en Maria in de tempel te worden teruggevonden, wijsheden uitwisselend met Joodse geleerden; ‘Wist u dan niet dat mijn plaats hier, in de tempel is?'
Men kan deze solocantate beluisteren c.q. interpreteren op een verhalend niveau: Jozef (tenor) die zich in zijn aria (1) wanhopig beklaagt over het verlies van Jezus; Maria (alt) die verslag doet (4) van haar hartstochtelijke zoektocht; en de uitgelaten vreugde van twee ouders (duet 7) die door hun teruggevonden zoon Jezus (bas, 5) zijn gerustgesteld.
Maar belangrijker is de actualiserende, allegorische duiding die Bachs kerkgangers aan deze geschiedenis gaven. Tenor en alt representeren dan twee zondige tijdgenoten, die door eigen schuld het zicht op Christus hebben verloren en van de bas (Vox Christi) leren dat zij hem in de kerk, in woord en sacrament kunnen terugvinden. Het verhaal levert het format voor de preek.
1. Aria (T)
tenor, strijkers, continuo
Mein liebster Jesus ist verloren: | Ik ben mijn liefste Jezus kwijtgeraakt: |
O Wort, das mir Verzweiflung bringt, | O woord dat mij wanhopig maakt, |
o Schwert, das durch die Seele dringt, | o zwaard, dat door mijn ziel gaat, |
o Donnerwort in meinen Ohren. | o donderwoord in mijn oren. |
Wanhopig betreurt de tenor het smartelijke verlies van Jezus in aria (1). Hij wordt niet, zoals in openingsaria's gebruikelijk, door alle instrumentalisten (tutti) begeleid, maar slechts door strijkers; het ontbreken van de hobo's, die pas later in actie komen, onderstreept zijn verlatenheid. De toonsoort is het onprettige, melancholische b-klein; de cantate zal eindigen in het complementaire, juichende D-groot (eveneens met twee kruizen). In een zuchtende driekwartsmaat die aan een sarabande doet denken spelen de strijkers sterk gekruide harmonieën boven een basfiguur die, als in een passacaglia, met de regelmaat van vier maten terugkeert (ostinato). De basnoten, met hun halve-toonstappen, herinneren aan de lamentobas uit bijvoorbeeld het Crucifixus van de Hohe Messe.
De aria bereikt een dramatische climax wanneer in het B-deel (O Wort etc.) de tenor zich realiseert wat Jezus' afwezigheid voor zijn zieleheil zal betekenen. Na het woord Schwert schieten de strijkers als een steekvlam omhoog, om vervolgens met tremoli een onheilspellend gerommel te produceren op onaangename akkoorden bij het woord Donnerwort dat, zoals wij uit de cantatetitels van BWV 20 en 60 weten, naar 'eeuwigheid' verwijst.
2. Recitatief (T)
tenor, continuo
Wo treff ich meinen Jesum an, | Waar vind ik mijn Jezus, |
wer zeiget mir die Bahn, | wie toont me waar |
wo meiner Seelen brünstiges Verlangen, | het vurige verlangen van mijn ziel, |
mein Heiland, hingegangen? | mijn Verlosser, is heengegaan? |
Kein Unglück kann mich so empfindlich rühren, | Geen ongeluk kan mij zo raken |
als wenn ich Jesum soll verlieren. | als het verliezen van Jezus. |
De tenor motiveert zijn klacht in een secco recitatief (2); de sfeer van de verloren en gezochte geliefde uit het Hooglied zal ook in zijn volgende recitatief (6) heersen.
3. Koraal
SATB, viool 1 + hobo d'amore 1/2 colla parte sopraan, viool 2 colla parte alt, altviool colla parte tenor, continuo
Jesu, mein Hort und Erretter, | Jezus, mijn steun en redder, |
Jesu, meine Zuversicht, | Jezus mijn toeverlaat, |
Jesu, starker Schlangentreter, | Jezus, sterke vertrapper van de slang, |
Jesu, meines Lebens Licht! | Jezus, licht van mijn leven! |
Wie verlanget meinem Herzen, | Wat verlangt mijn hart, |
Jesulein, nach dir mit Schmerzen! | kleine Jezus, smartelijk naar jou! |
Komm, ach komm, ich warte dein, | Kom, ach, kom, ik wacht op jou, |
Komm, o liebstes Jesulein! | kom, o liefste kleine Jezus. |
De gemeente der gelovigen sluit zich met koraal (3) bij de tenor aan. De eenvoudige harmonisering ontbeert de smartelijkheid van de voorgaande delen. De Schlangentreter is een synoniem voor de Messias, van wie reeds in het eerste bijbelboek Genesis wordt aangekondigd dat hij ooit zal verschijnen om de slang, personificatie van de duivel en het kwaad, te vermorzelen. Het koraal is het tweede vers van Martin Jahns Jesu, meiner Seelen Wonne (1661), dat wordt gezongen op Johan Schops melodie voor Werde munter, mein Gemüthe (1642), die bij ons faam verwierf door Bachs koraalbewerking uit cantate 147, Wohl mir, daß ich Jesum habe, bij ons beter bekend als 'Jesu, Joy of Man's Desiring'.
4. Aria (A)
alt, viool 1/2 + altviool colla parte continuo, hobo d'amore 1/2
Jesu, laß dich finden, | Jezus, laat u vinden, |
laß doch meine Sünden | laat mijn zonden |
keine dicke Wolken sein, | toch geen dikke wolken zijn |
wo du dich zum Schrecken | waarachter u zich tot mijn schrik |
willst für mich verstecken, | voor mij verbergt, |
stelle dich bald wieder ein! | verschijn spoedig weer! |
De klankkleur van altaria (4) wordt bepaald door het ontbreken van de instrumentale bas (orgel, cello, fagot, violone etc.); ter vervanging spelen de hoge strijkers unisono een harmonie funderende lijn ('bassettchen'), een octaaf hoger dan we dat gewend zijn; dit aan de aarde ontstegen fundament dat we o.m. kennen uit de Aus-Liebe-aria uit de Matthäus-Passion, staat bij Bach meestal voor zuiverheid, naïeveteit, onschuld (maar ook wel voor ontworteld, zonder vaste grond onder de voeten). Dat Bach er voor een latere uitvoering nog een clavecimbel aan toevoegde was waarschijnlijk slechts om de uitvoeringspraktische reden dat hij niet over een luitspeler kon beschikken. Samen met de twee in terts- en sextparallellen zoekend om elkaar heen draaiende oboi d'amore wil de alt met zijn/haar lieflijke en smekende aria voorkomen dat haar zonden als dikke wolken haar zicht op Jezus belemmeren.
5. Arioso (B)
bas, continuo
»Wisset ihr nicht, daß ich sein muß | Weten jullie niet dat ik |
in dem, das meines Vaters ist?« | in het huis van mijn Vader moet zijn? |
Keerpunt in de cantate vormt het arioso (5) voor de bas, die de rechtvaardiging van de twaalfjarige Jezus als een volwassen Vox Christi belerend voorhoudt aan zijn ouders, c.q. dolende gelovigen. De letterlijk uit de bijbel geciteerde tekst (Lucas 2: 49) wordt enkele malen herhaald en het continuo herhaalt de melodie ervan, canonisch, dat is: wetmatig, zo was jullie toch voorzegd... Het feest van het weerzien kan beginnen.
6. Recitatief (T)
tenor, continuo
Dies ist die Stimme meines Freundes, | Dat is de stem van mijn vriend, |
Gott Lob und Dank! | God zij geloofd en geprezen! |
Mein Jesu, mein getreuer Hort, | Mijn Jezus, mijn trouwe toeverlaat, |
läßt durch sein Wort | laat zich door zijn woord |
sich wieder tröstlich hören; | weer troostend horen. |
ich war vor Schmerzen krank, | Ik was ziek van smart, |
der Jammer wollte mir das Mark | mijn verdriet verteerde bijna |
in Beinen fast verzehren; | het merg in mijn gebeente, |
nun aber wird mein Glaube wieder stark, | maar nu wordt mijn geloof weer sterk, |
nun bin ich höchst erfreut; | nu ben ik zeer verheugd, |
denn ich erblicke meiner Seelen Wonne, | want ik aanschouw het geluk van mijn ziel, |
den Heiland, meine Sonne, | de Verlosser, mijn zon, |
der nach betrübter Trauernacht | die na een droevige nacht van verdriet |
durch seinen Glanz mein Herze fröhlich macht. | met zijn glans mijn hart blij maakt. |
Auf, Seele, mache dich bereit! | Kom, ziel, maak je gereed! |
Du mußt zu ihm | Je moet naar hem toe gaan |
in seines Vaters Haus, hin in den Tempel ziehn; | in het huis van zijn Vader, de tempel; |
da läßt er sich in seinem Wort erblicken, | daar openbaart hij zich in zijn woord, |
da will er dich im Sakrament erquicken; | daar zal hij je in het sacrament verkwikken; |
doch, willst du würdiglich | maar als je waardig |
sein Fleisch und Blut genießen, | deel wil hebben aan zijn vlees en bloed, |
so mußt du Jesum | dan moet je Jezus |
auch in Buß und Glauben küssen. | ook boetvaardig en gelovig kussen. |
In zijn tweede, maar veel langere secco recitatief (6) verwijst de tenor nadrukkelijker naar het Hooglied van Salomo (2: 8): ik herken mijn geliefde, mijn vriend. Hij brengt ten slotte de moraal van de evangelietekst onder woorden: in het sacrament van brood en wijn is Christus present.
7. Aria / Duet (A, T)
alt, tenor, strijkers, hobo d'amore 1 colla parte viool, hobo d'amore 2 colla parte viool, continuo
Wohl mir, Jesus ist gefunden, | Ik ben gelukkig, Jezus is gevonden, |
nun bin ich nicht mehr betrübt. | nu ben ik niet meer bedroefd. |
Der, den meine Seele liebt, | De liefde van mijn ziel |
zeigt sich mir zur frohen Stunden. | toont zich aan mij in blijde uren. |
Ich will dich, mein Jesu, nun nimmermehr lassen, | Ik zal u nu, mijn Jezus, nooit meer loslaten, |
ich will dich im Glauben beständig umfassen. | ik zal u in het geloof voortdurend vasthouden. |
Met het aanstekelijke duet Wohl mir, Jesus ist gefunden (7) geven alt en tenor (c.q. Maria en Jozef) zich over aan ongeremde vreugde. Alle instrumentalisten (tutti) nemen deel aan de begeleiding, waarin het ostinate, voortdurend herhaalde basritme ‘pa-pa-dam-dam' ( ) het tempo aangeeft. Waar Bachs tekstdichter voor de laatste twee regels van een tweedelig metrum (lang-kort, , trochee) overgaat op een driedelig (kort-lang-kort, , amfibrachus) schakelt ook Bach over van een 4/4 naar een - niet minder feestelijke - 3/8 maat, waarbij de aanvankelijk homofoon en parallel gevoerde zangpartijen canonisch worden. De muziek herinnert aan deel 5 uit de vaker uitgevoerde Cantate 32, die Bach twee jaar later voor deze zelfde zondag schreef.
8. Koraal
tutti
Meinen Jesum laß ich nicht, | Mijn Jezus laat ik niet los, |
geh ihm ewig an der Seiten; | eeuwig blijf ik naast hem gaan; |
Christus läßt mich für und für | Christus leidt mij voortdurend |
zu den Lebensbächlein leiten. | naar de levensbeekjes. |
Selig, wer mit mir so spricht: | Gelukkig is hij die met mij dit zegt: |
Meinen Jesum laß ich nicht. | Mijn Jezus laat ik niet los. |
De cantate besluit (8) met een tweede, hier zeer passend ‘Jezuskoraal' in een ongecompliceerde harmonisering, waarin alleen de lopende bas opvalt. Bewust of bij vergissing verving Bach de eerste zin Jesum lass ich nicht von mir door Meinen Jesum lass ich nicht, de titel en eerste regel van het koraal (Christian Keymann, 1658) waarvan dit het zesde couplet vormt.