Johann Sebastian Bach
Man singet mit Freuden vom Sieg (BWV 149)
Geschreven voor St Michiel (Michaelistag 29/9)
Voor het eerst uitgevoerd: 29 sep 1729
Libretto: Christian Friedrich Henrici (alias Picander)
Solisten SATB koor SATB orkest str ob1-3 fgsolo trp1-3 timp cont
Totaal 7 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
beluister
andere besprekingen
Bespreking
Bach componeerde zijn Cantate 149 in 1728 of ‘29 voor Michaelistag (Sint Michiel) op 29 september. In Bachs Leipzig was dat een grote feestdag, aan de vooravond van de najaars-Messe waarop veel bezoekers in de stad waren; het gold als een soort herfst-pendant van het Paasfeest. De epistellezing voor deze dag, uit het laatste bijbelboek (Openbaringen 12: 7-12), verhaalt hoe de aarts-(hoger geplaatste)engel Michaël met zijn engelenschaar in de hemel een oorlog voerde met de duivel (draak, slang, Satan) en diens engelen, waarin de duivel het onderspit delft en uit de hemel op aarde wordt gekieperd, waar hij de mensen het leven zuur maakt. Engelen waren in deze traditie dus krachtige, manlijke figuren, ze kregen pas later hun lieflijke karakter. Ook het jodendom en de Koran (Soera 2: 99) kennen Michaël.
Terwijl Bach zich in een vroegere cantate voor Michaelistag, waarvan het martiale BWV 50 resteert, concentreert op de strijd, staat de overwinning van de engelen en de bescherming die zij de gelovigen bieden centraal in de twee sterk met elkaar verwante Michaeliscantates, waarvoor Picander de tekst schreef: de onderhavige BWV 149 en de drie jaar oudere BWV 19 (Es erhub sich ein Streit, 1726).
De tekst van het openingskoor (1), waaraan Cantate 149 zijn titel ontleent, bestaat uit de verzen 15 en 16 van Psalm 118. De muziek is een bewerking (‘parodie') van het slotkoor, Ihr lieblichste Blicke, van de jachtcantate BWV 208, Was mir behagt, ist nur die muntre Jagd, die Bach in 1713 componeerde voor de verjaardag van hertog Christian von Sachsen-Weissenfels, de broer van Bachs toenmalige Weimarer principaal Wilhelm Ernst von Sachsen-Weimar. Bach verving de twee jachthoorns door drie trompetten en pauken, en moest daarvoor het stuk transponeren van F naar het stralende D-groot van de trompetten. Daarnaast spelen er, behalve de gebruikelijke strijkers en continuo, drie hobo's. Opvallend is bovendien de zelfstandige fagotpartij, die niet samenvalt met de continuopartij, en zich ook niet beperkt tot een rol bij de houtblazers, maar ook trompetten en strijkers vergezelt.
1. Koor
SATB, strijkers, hobo 1–3, solo fagot, trompet 1–3, timpani, continuo
»Man singet mit Freuden vom Sieg | 'Men zingt met vreugde over de overwinning |
in den Hütten der Gerechten: | in de tenten van de rechtvaardigen. |
Die Rechte des Herrn behält den Sieg, | De rechterhand van de Heer behaalt de overwinning, |
die Rechte des Herrn ist erhöhet, | de rechterhand van de Heer is verhoogd, |
die Rechte des Herrn behält den Sieg.« | de rechterhand van de Heer behaalt de overwinning.' |
Het openingskoor heeft een da-capostructuur: het eerste tekstgedeelte (psalmvers 15) wordt herhaald na het tweede. Een inleidend instrumentaal ritornel van twintig maten omlijst beide vocale gedeelten en wordt dus viermaal gespeeld:
rit - A - rit - B - rit - A - rit
In de instrumentale inleiding horen we twee motieven: een triomfantelijke fanfare van de trompetten en een syncopische, stijgende figuur in de drie hobo's.
De koorinzet is imitatief, met een lang melisma op Freuden; elke maat voegt zich een nieuwe stem in het jubelende vreugdebetoon, als een aanzwellende menigte. De volgende inzetten zijn bloksgewijs, homofoon en zelfs even unisono: eensgezind en vastberaden.
Het uitgelaten stuk ademt een welhaast speelse zorgeloosheid. Slechts wie Bachs gewoonten kent kan het opvallen dat hier een bijbeltekst is getoonzet zonder de daarbij gebruikelijke eerbiedwaardige polyfonie en contrapuntiek: een gevolg van de ontlening aan een werelds origineel. Maar de remake is zo geslaagd dat we geen parodie zouden vermoeden als we niet toevallig over het origineel beschikten.
(Voordat Bach besloot het slotkoor van BWV 208 te parodiëren, was hij begonnen en opgehouden een origineel openingskoor te componeren, blijkens een doorgehaalde pagina in het materiaal van BWV 201, zie hieronder.)
2. Aria (B)
bas, solo fagot, continuo
Kraft und Stärke sei gesungen | Laten wij kracht en sterkte toezingen |
Gott, dem Lamme, das bezwungen | aan God, het Lam dat de Satan heeft |
und den Satanas verjagt, | bedwongen en verjaagd, |
der uns Tag und Nacht verklagt. | de Satan die ons dag en nacht aanklaagt. |
Ehr und Sieg ist auf die Frommen | Eer en overwinning hebben de vromen |
durch des Lammes Blut gekommen. | ontvangen door het bloed van het Lam. |
In bravoure-aria (2), Kraft und Stärke, scheppen drie baspartijen (een vocale en twee instrumentale) de duistere sfeer waarin de overwinning van het licht nog bevochten moet worden. De strijd wordt aangevoerd door een martiale, breed uitwaaierende partij van de bassolist en het continuo, waarin uiteraard ook de in (1) zo zelfstandig opererende fagot wordt betrokken. Wanneer de vocale solist zwijgt, speelt de violone c.q. contrabas de harmonische hoofdnoten van de continuopartij mee. Terloopse dissonanten tussen figuratie (versieringen) en hoofdnoten fungeren als spaanders die rondvliegen waar gehakt wordt.
3. Recitatief (A)
alt, continuo
Ich fürchte mich | Ik vrees nog geen |
vor tausend Feinden nicht, | duizend vijanden, |
denn Gottes Engel lagern sich | want Gods engelen zijn |
um meine Seiten her; | om mij heen gelegerd; |
wenn alles fällt, wenn alles bricht, | als alles valt, als alles breekt, |
so bin ich doch in Ruhe. | ben ik toch rustig. |
Wie wär es möglich zu verzagen? | Hoe zou ik de moed kunnen verliezen? |
Gott schickt mir ferner Roß und Wagen | God stuurt ook nog paard en wagen |
und ganze Herden Engel zu. | en hele scharen engelen naar me toe. |
Het slechts door continuo begeleide (secco) altrecitatief (3) verschuift de aandacht van strijd en overwinning naar de bescherming die engelen de gelovige bieden. Feurige Roß und Wagen verwijst naar de vurige paarden en wagen waarmee de profeet Elia veilig ten hemel voer (2 Koningen 2: 11).
4. Aria (S)
sopraan, strijkers, continuo
Gottes Engel weichen nie, | Gods engelen verlaten mij nooit, |
sie sind bei mir allerenden. | zij zijn overal bij mij. |
Wenn ich schlafe, wachen sie, | Als ik slaap, waken zij, |
wenn ich gehe, | als ik ga, |
wenn ich stehe, | als ik sta, |
tragen sie mich auf den Händen. | dragen ze mij op hun handen. |
De sfeer is duurzaam veranderd: begeleid door de zacht glanzende sound van het volledige strijkerscorps dankt de sopraan voor de engelenwacht in da-capo aria (4): een gracieus menuet in 3/8 maat. In de vioolmelodie kan men klapwiekende engelen horen. Mineurklanken werpen een lichte schaduw over het B-deel; de nacht valt. schlafen en wachen contrasteren, de sopraan geeft aan een stapsgewijs stijgende figuur de betekenis auf den Händen tragen; een beweeglijke figuur illustreert gehe, een statische lange noot stehe. De dankbaarheid van de sopraan is zo overstelpend dat zij reeds voordat het instrumentale ritornel is voltooid haar begintekst herneemt.
5. Recitatief (T)
tenor, continuo
Ich danke dir, mein lieber Gott, dafür; | Ik dank u daarvoor, lieve God; |
dabei verleihe mir, | geef daarbij |
daß ich mein sündlich Tun bereue, | dat ik berouw heb van mijn zondig handelen, |
daß sich mein Engel drüber freue, | dat mijn engel zich daarover verheugt, |
damit er mich an meinem Sterbetage | zodat hij mij op mijn sterfdag |
in deinen Schoß zum Himmel trage. | naar de hemel draagt, naar uw schoot. |
Dankbaarheid verplicht: slechts wie afstand neemt van zondig handelen zal door de engel ten hemel worden gevoerd, aldus de tenor in zijn secco recitatief (5), de hemelvaart plastisch verbeeldend.
6. Aria / Duet (A, T)
alt, tenor, solo fagot, continuo
Seid wachsam, ihr heiligen Wächter, | Wees waakzaam, heilige wachters, |
die Nacht ist schier dahin. | de nacht is bijna voorbij. |
Ich sehne mich und ruhe nicht, | Ik verlang en zal niet rusten |
bis ich vor dem Angesicht | voordat ik voor het aangezicht |
meines lieben Vaters bin. | van mijn geliefde Vader sta. |
De bekwame fagottist over wie Bach blijkbaar slechts bij enkele gelegenheden kon beschikken, heeft het initiatief in het duet voor alt en tenor (6). Opnieuw onderscheidt zijn partij zich van het continuo. Het levendige karakter van de fagotpartij en zijn donkere timbre verbindt de duisternis van de Nacht (metafoor voor het leven zelf) met de waakzaamheid van de beschuttende engelen. Alt en tenor volgen elkaar canonisch, op een kwint afstand; in de herhaling - ook deze aria is da capo - wisselen hun rollen en volgen ze elkaar in het octaaf. De systematisch canonische schrijfwijze geeft de aria echter allerminst een academisch tintje. In het B-deel wordt sehnen door een syncope verbeeld.
7. Koraal
tutti + trombae
Ach Herr, laß dein lieb Engelein | Ach Heer, laat uw lieve engeltjes |
am letzten End die Seele mein | aan het eind van mijn leven mijn ziel |
in Abrahams Schoß tragen, | naar Abrahams schoot toe dragen. |
den Leib in seim Schlafkämmerlein | Laat mijn lichaam in zijn slaapkamertje |
gar sanft ohn einge Qual und Pein | zacht en zonder enige kwelling en pijn |
ruhn bis am jüngsten Tage! | rusten tot de Jongste Dag! |
Alsdenn vom Tod erwecke mich, | Wek mij dán op uit de dood, |
daß meine Augen sehen dich | opdat mijn ogen u zien, |
in aller Freud, o Gottes Sohn, | in alle vreugde, o Zoon van God, |
mein Heiland und Genadenthron! | mijn Heiland en genadetroon! |
Herr Jesu Christ, | Heer Jezus Christus, |
erhöre mich, erhöre mich, | verhoor mij, verhoor mij, |
ich will dich preisen ewiglich! | ik zal u eeuwig prijzen. |
Nu de aandacht eenmaal verschoven is naar het levenseinde kan BWV 149 besluiten (7) met een lied voor stervenden: het derde couplet van Martin Schallings Herzlich lieb hab ich dich, o Herr (1571). De melodie en de tekst Ach Herr, lass dein' lieb' Engelein zal iedereen terstond herkennen als die van het slotkoraal van de Johannes-Passion. De harmonisering is echter nieuw, en wordt bekroond door het verrassende optreden in de voorlaatste maat van de trompetten en pauken, herauten van de eeuwigheid, die met zeven noten het woord Ewiglich onderstrepen.