Johann Sebastian Bach
Bringet dem Herrn Ehre seines Namens (BWV 148)
Geschreven voor 17e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 1725?
Libretto: Christian Friedrich Henrici (alias Picander)
Solisten AT koor SATB orkest str vsolo ob1-3 trp cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren vaak uitgevoerd
Bespreking
Bach componeerde zijn Cantate 148 voor een zeventiende zondag na Trinitatis, ergens eind september, begin oktober, maar wij weten niet precies in welk jaar, want ons is slechts een partituurafschrift overgeleverd dat na Bachs dood tot stand kwam. De nalatenschap van Bachs zoon Carl Philipp Emanuel rekent het tot Bachs eerste jaargang (1723), maar diverse argumenten (zie hieronder) spreken voor 1725.
Ook weten wij niet wie de vrije teksten voor de delen 2-5 schreef, maar deze lijken wel sterk geïnspireerd door een Erbauliches Gedicht dat Bachs latere librettist Picander in 1725 publiceerde, maar dat zeer wel al eerder in één of andere vorm in Bachs omgeving kan hebben gecirculeerd. De tekst sluit aan bij de voor deze zondag voorgeschreven lezing uit het evangelie van Lucas (14: 1-11), waar wordt verteld hoe Jezus op een sabbat een aan ‘waterzucht' (oedeem) lijdende man geneest; de cantate borduurt uitsluitend verder op het aansluitende dispuut met Joodse schriftgeleerden of men op de sabbat goede werken mag verrichten, en loopt uit op een lofzang op de zondagsheiliging die dichter bij de joodse orthodoxie lijkt te staan dan bij de vrijzinnige houding van Jezus en zijn discipelen. Dit feestelijke karakter verklaart wellicht de voor een gewone zondag ongebruikelijk royale instrumentale bezetting: trompet en drie hobo's, naast strijkers en continuo. De cantate heeft, anders dan zoveel andere cantates, een vrijwel wolkenloos zonnig karakter.
1. Koor
tutti
»Bringet dem Herrn Ehre seines Namens, | Geef de Heer de eer van zijn naam, |
betet an den Herrn im heiligen Schmuck.« | aanbid de Heer in heilige tooi. |
Kern van het stralende openingskoor (1) vormen twee direct op elkaar aansluitende vijfstemmige koorfuga's, waarin de twee zinsdelen worden verwerkt van Psalm 29: 2: Bringet dem Herrn Ehre seines Namens en betet an den Herrn im heiligen Schmuck. Deze twee centrale fuga's liggen ingebed in een lange (33 maten) instrumentale sinfonia, die na de fuga's wordt herhaald, maar dan met vocale partijen daarin ingebouwd. Zie het schema. (NB Deze inbouw van vocale partijen in een gegeven instrumentaal concerto ('koorinbouw') is een kunststukje dat we bij Bach voor het eerst in 1724 tegenkomen, nadat hij dat enkele malen heeft beproefd in aria's van najaar 1723; het is onwaarschijnlijk dat hij dat al voordien in een koor zou hebben gedaan: een argument voor het ontstaan van BWV 148 in 1725.)De thema's van beide fuga's klinken reeds, aaneengesloten, in de eerste fanfare van de trompet (zie onderstaand muziekvoorbeeld) en worden direct door de eerste viool overgenomen en vervolgens ook door het continuo, waarna het koor eerst nog, slechts door continuo begeleid (a cappella) de volledige tekst reciteert, homofoon, dus goed verstaanbaar. Wanneer na vijftig maten inleiding, de sopraan eindelijk de eerste fuga (Bringet dem Herrn Ehre) lanceert, wordt deze inzet door begeleidende akkoorden van de overige stemmen enigszins aan het oor onttrokken. In beide fuga's worden de vier themainzetten van het koor aangevuld met een vijfde door de trompet. De overgeleverde partituur noteert de medewerking van de drie hobo's slechts in altaria (4) en het slotkoraal; het ligt echter voor de hand en stemt overeen met Bachs gewoonten dat zij in het openingskoor de strijkers verdubbelen (colla parte).
2. Aria (T)
tenor, solo viool, continuo
Ich eile, | Ik haast mij |
die Lehren des Lebens zu hören, | om naar de leer van het leven te luisteren |
und suche mit Freuden das heilige Haus. | en zoek met vreugde het heilige huis. |
Wie rufen so schöne | Wat zingen de zaligen |
das frohe Getöne | met mooie, vrolijke klanken |
zum Lobe des Höchsten die Seligen aus! | tot lof van de Allerhoogste! |
In aria (2) lijkt de leergierige tenor zich bijkans dansend over het kerkepad te haasten, daarin bijgestaan door een virtuoos concerterende vioolsolo. Ook een telkens terugkerend (ostinato) motiefje van het continuo houdt de pas er goed in. Zo nu en dan weet de viool zelfs de afstandelijke continuobas uit zijn onaangedane ritmiek te verleiden tot een dartel zestienden loopje. Het is een lange aria, met een vrije da-capostructuur (A-B-A'): nadat de tenor het tweede deel van de tekst, onder aanvankelijk zwijgen van de viool, heeft behandeld, keert de eerste regel (Ich eile etc.) met licht gewijzigde muziek weer terug, en tenslotte herhalen de instrumentalisten het voorspel integraal. De over het algemeen hoog liggende tenorpartij reikt zelfs tot de b'.
3. Recitatief (A)
alt, strijkers, continuo
So wie der Hirsch nach frischem Wasser schreit, | Zoals een hert naar fris water smacht, |
so schrei ich, Gott, zu dir. | zo smacht ik, God, naar u. |
Denn alle meine Ruh | Want niemand anders dan u |
ist niemand außer du. | is mijn rust. |
Wie heilig und wie teuer | Allerhoogste, hoe heilig en kostbaar |
ist, Höchster, deine Sabbatsfeier! | is uw sabbatsviering! |
Da preis ich deine Macht | Daar prijs ik uw macht |
in der Gemeine der Gerechten. | in de gemeenschap van de rechtvaardigen. |
O! wenn die Kinder dieser Nacht | O, als de kinderen van deze nacht |
die Lieblichkeit bedächten! | maar aan die lieflijkheid denken, |
Denn Gott wohnt selbst in mir. | want God woont zelf in mij. |
Veel bedachtzamer dan (2) is het door strijkers begeleide recitatief van de alt (3). Vertrekkend vanuit een bekend psalmcitaat (Zoals een hert naar fris water smacht ..., Psalm 42: 1) verlangt deze naar de sabbat, waarop z/hij kan rusten en God prijzen.
4. Aria (A)
alt, hobo 1–3, continuo
Mund und Herze steht dir offen, | Mond en hart staan voor u open, |
Höchster, senke dich hinein! | Hoogste, daal erin neer! |
Ich in dich, und du in mich; | Ik in u en u in mij; |
Glaube, Liebe, Dulden, Hoffen | geloof, liefde, geduld, hoop |
soll mein Ruhebette sein. | moeten mijn rustbed zijn. |
In een verwante sfeer ontplooit altaria (4) zich als een verinnerlijkte tegenhanger van de extraverte tenoraria (2). De alt wordt, behalve door het continuo, vergezeld door drie hobo's: twee oboi d'amore en een nog weer een terts lager gestemde hobo da caccia. Zij verzorgen een overwegend homofone begeleiding, waarin de drie instrumenten tot één klankbundel versmelten. Opmerkelijk is het telkenmale zwijgen van het continuo bij inzetten van de alt; een pauzerende basso continuo symboliseert bij Bach veelal het verlies van vaste grond onder de voeten, denk aan de Aus Liebe-aria in de Matthäus-Passion. Hier lijkt de vrome alt, terwijl h/zij de mystieke eenheid met God zoekt ('ik in u en u in mij') aan de aarde ontstegen. En lang rust z/hij ten slotte op haar Ruhebette.
5. Recitatief (T)
tenor, continuo
Bleib auch, mein Gott, in mir | Blijf ook in mij, mijn God, |
und gib mir deinen Geist, | en geef mij uw Geest |
der mich nach deinem Wort regiere, | en dat die mij naar uw woord regeert, |
daß ich so einen Wandel führe, | opdat ik zo leef |
der dir gefällig heißt, | als het u behaagt |
damit ich nach der Zeit | en ik na deze tijd |
in deiner Herrlichkeit, | in uw heerlijkheid, |
mein lieber Gott, mit dir | mijn lieve God, met u |
den großen Sabbat möge halten! | de grote sabbat mag houden! |
In een kort slotrecitatief (5) sluit de tenor zich aan bij de diepere betekenis die de alt aan de sabbatsheiliging heeft gegeven.
6. Koraal
tutti
(Amen zu aller Stund | Amen op elk uur |
sprech ich aus Herzensgrund; | zeg ik uit de grond van mijn hart; |
du wollest uns tun leiten, | u hebt ons willen leiden, |
Herr Christ, zu allen Zeiten, | Heer Christus, in alle tijden, |
auf daß wir deinen Namen | opdat wij uw naam |
ewiglich preisen. Amen.) | eeuwig prijzen. Amen. |
Van het slotkoraal (6) zijn ons slechts de noten van de vierstemmige harmonisering overgeleverd, niet de tekst. Diverse liederen, elk met meerdere coupletten, werden op de genoteerde melodie gezongen. De oude Bachausgabe verkoos Führ auch mein Herz und Sinn, het elfde vers van Johan Heermanns Wo soll ich fliehen hin (1630), terwijl de nieuwe Bachausgabe de voorkeur geeft aan Amen, zu aller Stund, het zesde vers van Auf meinen lieben Gott, een lied van Sigismund Weingärtner (1607). Bezwaar tegen beide teksten zou kunnen zijn dat ze resp. de begrippen dein Geist en Herr Christ in de cantatetekst introduceren, specifiek christelijke begrippen, die niet eerder voorkwamen in deze cantate, die met een psalmwoord begint en ook overigens het begrip sabbat niet door zondag vervangt en daarmee - bedoeld of onbedoeld - een ruimer dan christelijke gebruiksmogelijkheid heeft, bijv. in de Joodse traditie.
Met dit koraal eindigt deze cantate, die slechts soli voor alt en tenor bevat; wellicht heeft er een tweede cantate bestaan, met soli voor bas en sopraan, voor 'na de preek'.