Johann Sebastian Bach
Wir müssen durch viel Trübsal (BWV 146)
Geschreven voor Zondag Jubilate
Voor het eerst uitgevoerd: 12 mei 1726?
Solisten SATB koor SATB orkest str trav ob1-3 obd'am1,2 orgsolo cont
Totaal 8 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren heel vaak uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Il Gardellino
- Gardiner
- Koopman
- Rilling
- Suzuki
- All of Bach
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
- Pichon
andere besprekingen
Bespreking
Cantate 146 behoort tot de drie cantates die Bach schreef voor de derde zondag na Pasen, Zondag Jubilate, genoemd naar de eerste woorden van de introïtustekst Jubilate Deo omnis terra (Psalm 66: 1). Maar wie jubelende cantates verwacht vergist zich. Voor deze zondag schreef Bach in 1714 Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen (BWV 12), in 1725 Ihr werdet weinen und heulen (BWV 103) en ten slotte, waarschijnlijk in 1728, Wir müssen durch viel Trübsal in das Reich Gottes eingehen (BWV 146). Zorgen en verdriet dus, omdat de evangelietekst voor deze zondag (Johannes 16: 16-23) de uitspraak van Christus behelst - gedaan bij zijn afscheidsrede gedurende één van zijn verschijningen aan de discipelen in de korte periode tussen zijn opstanding (Pasen) en zijn Hemelvaart - dat hun een periode van Trübsal (moeilijkheden, tegenspoed, beproevingen) te wachten staat; maar die zal in vreugde verkeren. De onbekende tekstdichter generaliseert deze tot de discipelen gesproken woorden: alle volgelingen van Christus zullen pas na lijden en ellende gedurende hun aardse bestaan beloond worden in het Rijk Gods. Dat wordt dus de lijn in deze cantate: van treurnis (delen (2)-(5)) naar blijdschap (6)-(8)).
1. Sinfonia
strijkers, hobo 1–3, solo orgel, continuo
De uitgelaten sinfonia die de cantate opent geeft alvast een voorproefje van de Freude waarmee de cantate zal besluiten.
Aan hergebruik van bestaande muziek in nieuwe composities zijn we bij Bach (en zijn tijdgenoten!) wel gewend, maar in BWV 146 krijgt dat een nieuwe dimensie: Bach recycelt voor deze cantate twee delen van een instrumentale compositie, het verloren gegane vioolconcert in d-klein, dat wij kennen uit zijn latere bewerking tot clavecimbelconcert BWV 1052. De bewerking van het eerste deel van dat vioolconcert tot de Sinfonia (1) is nog niet opvallend: Bach transformeert de vioolsolo in een virtuoze partij voor de rechterhand van de organist, die daardoor van continuospeler solist wordt. Deze cantate past daarmee in een reeks cantates uit de jaren 1726-1728, waarin het orgel fungeert als soloinstrument (obligaat) en zou bijvoorbeeld op 12 mei 1726 in première kunnen zijn gegaan. (Dat Bach deze ‘orgelcantates' speciaal zou hebben gecomponeerd om zijn oudste zoon, de toen zestienjarige en podiumrijpe Wilhelm Friedemann, te lanceren is een sympathiek maar helaas door de feiten achterhaald sprookje: Friedemann genoot dat seizoen vioollessen bij J. G. Graun in Merseburg.) De transcriptie van een viool- naar een orgelpartij betekent wel veel Trübsal voor de organist, die heel ongewone violistische figuren op zijn toetseninstrument moet uitvoeren. Omdat een viool hoger kan dan een orgel staat de orgelpartij een octaaf lager, maar wordt de organist verzocht dat te compenseren door een één octaaf hoger klinkend, viervoetsregister (4') te trekken. Terwijl het begeleidende ensemble in het clavecimbelconcert slechts strijkers omvat, is het in de cantate uitgebreid met twee oboi d'amore en een althobo, aangeduid als taille = middenstem.
De voor een inleidende sinfonia ongebruikelijk grote lengte en complexiteit van dit concertstuk bepaalt de maatvoering in de gehele cantate. Voor een evenwichtige opbouw moeten nu ook de aria's (3) en (5) buitensporig lang zijn, waardoor de hele, toch slechts uit acht delen bestaande cantate een minuut of veertig duurt, terwijl 20 à 25 minuten gangbaar is; voor een tweedeling, uit te voeren vóór respectievelijk na de preek bestaat geen enkel aanknopingspunt.
2. Koor
sopraan, SATB, strijkers, solo orgel, continuo
»Wir müssen durch viel Trübsal | "Wij moeten door veel beproevingen |
in das Reich Gottes eingehen.« | het rijk van God binnengaan." |
Het openingskoor (2) vormt een opmerkelijker type bewerking, van het langzame tweede deel (adagio) van het voormalige vioolconcert, dat bestaat uit een reeks variaties op een telkens terugkerende (ostinate) basfiguur. We zagen al vaker dat Bach vier koorpartijen ‘inbouwt' in een tamelijk zelfstandige orkestbegeleiding, maar niet eerder was die zelfstandigheid zo pregnant als hier, waar de orkest-'begeleiding‘ een onafhankelijk uitvoerbaar deel van een concert is.
Op een door de tekstdichter geselecteerde tekst uit het bijbelboek Handelingen 14: 22 schrijft Bach een schrijnend klaaglied over de beproevingen die gelovigen op aarde te verduren hebben: Trübsal, voorlopig nog zonder Freude.
3. Aria (A)
alt, viool 1, solo orgel, continuo
Ich will nach dem Himmel zu, | Ik wil naar de hemel toe, |
schnödes Sodom, ich und du | ellendig Sodom, ik en jij |
sind nunmehr geschieden. | zijn voortaan gescheiden. |
Meines Bleibens ist nicht hier, | Hier blijf ik niet, |
denn ich lebe doch bei dir | want bij jou leef ik |
nimmermehr in Frieden. | nooit in vrede. |
Omdat wij deze cantate slechts uit latere afschriften kennen, blijft onduidelijk of de solopartij in de altaria (3) voor viool of toch ook weer voor orgel is bestemd. De alt wenst hartstochtelijk afscheid te nemen van de ellendige aarde (de zondige stad Sodom) en onderstreept zijn/haar verlangen naar de hemel met stijgende toonladderfiguren op Ich will nach dem Himmel zu. Ondertussen illustreert de instrumentale solopartij het nicht bleiben en nimmermehr in Frieden leben met voortdurende rusteloze gebroken akkoorden (arpeggio's). De declamatie van de alt wordt voortdurend door rusten onderbroken, ter illustratie van het geschieden zijn. De bekende Todessehnsucht wordt met opgewekte noten in een majeur toonsoort beleden.
4. Recitatief (S)
sopraan, strijkers, continuo
Ach! wer doch schon im Himmel wär! | Ach, was ik maar vast in de hemel! |
Wie drängt mich nicht die böse Welt! | De boze wereld brengt mij zo in het nauw! |
Mit Weinen steh ich auf, | Huilend sta ik op, |
mit Weinen leg ich mich zu Bette, | huilend ga ik naar bed, |
wie trüglich wird mir nachgestellt! | verraderlijk word ik achtervolgd! |
Herr! merke, schaue drauf, | Heer, merk op, kijk toch, |
sie hassen mich, und ohne Schuld, | zij haten mij, terwijl ik geen schuld heb, |
als wenn die Welt die Macht, | het is alsof de wereld de macht heeft |
mich gar zu töten hätte; | mij te doden; |
und leb ich denn mit Seufzen und Geduld | en al leef ik zuchtend en geduldig, |
verlassen und veracht', | verlaten en veracht, |
so hat sie noch an meinem Leide | zij heeft toch het grootste plezier |
die größte Freude. | in mijn lijden. |
Mein Gott, das fällt mir schwer. | Mijn God, dat valt mij zwaar. |
Ach! wenn ich doch, mein Jesu, | Ach, mijn Jezus, was ik maar |
heute noch bei dir im Himmel wär! | vandaag nog bij u in de hemel! |
In het door strijkers begeleide (accompagnato) recitatief (4) klaagt de sopraan met vaak pijnlijke modulaties over haar miserabele situatie in een vijandige wereld: "huilend sta ik op en ga ik weer naar bed". Reeds het openingsakkoord is een verminderd-septiemakkoord, de meest dissonante harmonie waarover Bach kon beschikken ('Barabbamakkoord'), dat we verder nog herhaaldelijk zullen tegenkomen, onder meer op dränget, Weinen, Schuld, Geduld etc.
5. Aria (S)
sopraan, traverso, hobo d'amore 1/2, continuo
Ich säe meine Zähren | Ik zaai mijn tranen |
mit bangem Herzen aus. | met een bang hart uit. |
Jedoch mein Herzeleid | Maar mijn harteleed |
wird mir die Herrlichkeit | zal mij de heerlijkheid schenken |
am Tage der seligen Ernte gebären. | op de dag van de zalige oogst. |
De tekstdichter liet zich voor sopraanaria (5), de 'tranenaria', inspireren door de bekende psalmtekst (126: 5) Die mit Tränen säen, werden mit Freude ernten. De sopraan wordt begeleid door de traverso en twee oboi d'amore; ze ontleent haar thema aan dat van de traverso, terwijl de hobo's zich beperken tot akkoordbrekingen. Het affectieve contrast in de cantatetekst bij Jedoch ('Maar'), van tranen naar Herrlichkeit, vinden we in de muziek niet terug; ondanks voorbijgaande arabesken van de sopraan handhaven de blazers de melancholische sfeer van Herzeleid in het gehele stuk. Ook hier weer: galant opgewekte muziek onder een tranenrijke tekst. Wel wordt slechts het inleidende instrumentale ritornel herhaald en niet de openingstekst: het vooruitzicht op der seligen Ernte blijft intact.
6. Recitatief (T)
tenor, continuo
Ich bin bereit, | Ik ben bereid |
mein Kreuz geduldig zu ertragen; | mijn kruis geduldig te dragen; |
ich weiß, daß alle meine Plagen | ik weet dat al mijn kwellingen |
nicht wert der Herrlichkeit, | niet opwegen tegen de heerlijkheid |
die Gott an den erwählten Scharen | die God aan zijn uitverkoren scharen |
und auch an mir wird offenbaren. | en ook aan mij zal openbaren. |
Itzt wein ich, da das Weltgetümmel | Nu ween ik, want de wereld met haar gewoel |
bei meinem Jammer fröhlich scheint; | schijnt vrolijk toe te kijken bij bij mijn ellende; |
bald kommt die Zeit, | weldra komt de tijd |
da sich mein Herz erfreut | dat mijn hart zich verheugt, |
und da die Welt einst ohne Tröster weint. | en dat de wereld moet wenen zonder trooster. |
Wer mit dem Feinde ringt und schlägt, | Wie met de vijand worstelt en hem verslaat |
dem wird die Krone beigelegt, | hem zal de kroon worden geschonken, |
denn Gott trägt | want Gods handen dragen |
keinen nicht mit Händen in den Himmel. | hem zeker de hemel in. |
In zijn secco-recitatief (6) overweegt de tenor voor de laatste keer het contrast tussen Weltgetümmel en himmlische Freude, maar nu vastberaden bereid om zijn kruis te dragen.
(NB: in de laatste regel keinen nicht = zonder uitzondering).
7. Aria / Duet (T,B)
tenor, bas, strijkers, hobo 1/2, continuo
Wie will ich mich freuen, | Wat zal ik juichen |
wie will ich mich laben, | wat zal ik mij laven |
wenn alle vergängliche Trübsal vorbei. | als alle vergankelijke ellende voorbij is! |
Da glänz ich wie Sterne und leuchte wie Sonne, | Dan glans ik als sterren en straal ik als de zon, |
da störet die himmlische, selige Wonne | dan wordt de hemelse zaligheid niet gestoord |
kein Trauren, Heulen und Geschrei. | geen getreur, gehuil en geschreeuw. |
De Freude domineert definitief in het luchtige en pretentieloze duet (7) voor tenor en bas, in een dansante 3/8 maat, begeleid door strijkers en twee hobo's. Instrumentalisten en zangers delen dezelfde vrolijke thematiek. In de hoekdelen van deze da-capoaria zingen de laatsten samen een Ich-tekst, maar inderdaad als uit één mond, in terts- en sextparallellen. Slechts tweemaal permitteren zij zich een korte terugblik wenn alle vergängliche Trübsal vorbei, terwijl de instrumenten zwijgen. Ondanks de tekst verloopt het B-deel in mineur toonsoorten, met uitsluitend continuobegeleiding en een wat canonischer stemvoering.
8. Koraal
tutti
Freu dich sehr, o meine Seele, | Verheug je zeer, mijn ziel, |
und vergiß all Not und Qual, | en vergeet alle nood en pijn, |
weil dich nun Christus, dein Herre, | want Christus, je Heer, roept je |
ruft aus diesem Jammertal. | nu weg uit dit tranendal. |
Aus Trübsal und großem Leid | Weg uit beproeving en groot leed |
sollst du fahren in die Freud, | zul je reizen naar de vreugde |
die kein Ohre hat gehöret | die geen oor heeft gehoord |
und in Ewigkeit auch währt. | en waar nooit een eind aan komt. |
Van het slotkoraal (8) kennen wij slechts de melodie die in 1642 door Johann Schop werd gecomponeerd voor Johann Rists tekst Werde munter, mein Gemüte; diverse teksten werden op deze melodie gezongen, waarvan Freu dich sehr, o meine Seele (Demantius, 1620) in de context van deze cantate de meest geschikte lijkt: de wat getrübte harmonieën in maat 9 passen goed bij Trübsal en Leid, zo ook de lopende bas op fahren in maat 11.