Johann Sebastian Bach
Erforsche mich, Gott, und erfahre mein Herz (BWV 136)
Geschreven voor 8e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 18 jul 1723
Solisten ATB koor SATB orkest str ob1,2 obd'am cor cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
beluister
- Harnoncourt
- Koopman
- Gardiner
- Leusink
- Suzuki
- Johannsen
- Bachcantate Tilburg
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
- Rilling
andere besprekingen
Bespreking
Bach componeerde de cantate met de openingstekst Erforsche mich, Gott, und erfahre mein Herz voor zondag 18 juli 1723, in dat jaar de achtste zondag na Trinitatis, en dus acht weken nadat hij verantwoordelijk was geworden voor de - meer dan wekelijkse - cantateuitvoeringen in de Leipziger hoofdkerken. In de eerste weken na zijn ambtsaanvaarding kon hij nog gebruik maken van in Köthen voorbereide cantates en van heruitvoeringen van Weimarer composities, en hij heeft moeten ontdekken dat tweedelige cantates, voor en na de preek uit te voeren, een te zware compositorische last vormen als hij ze wekelijks nieuw wil componeren. Daarom begint met BWV 136 een lange reeks ons vertrouwde maar wat bescheidener zesdelige cantates, de ‘standaardcantate’, bestaande uit een openingskoor en een eenvoudig vierstemmig geharmoniseerd slotkoraal met daar tussenin twee recitatief/aria-paren.
Het ons overgeleverde materiaal suggereert echter dat Bach ook nog voor deze cantate ouder materiaal heeft gebruikt. De partituur is niet, zoals gebruikelijk, een compositiepartituur, met zijn doorhalingen en verbeteringen, maar een netschrift, dat verraadt dat de schrijver ouder werk kopieert; alleen het slotkoraal en het B-deel van aria (3) zijn onmiskenbaar nieuw gecomponeerd. Ook de muziek geeft soms te denken. Het openingskoor staat als enige in de bijna feestelijke toonsoort A-groot, terwijl alle overige stukken, meer passend bij de ‘zware’ tekst, in mineur toonsoorten staan. Zo zijn er meer merkwaardigheden. Niet dat twee hobo’s de beide vioolpartijen verdubbelen, maar wel dat de tweede een hobo d’amore is. Niet dat het openingskoor uit twee fuga’s bestaat, maar wel dat ze allebei dezelfde tekst hebben, en er niet zo netjes, systematisch, uitzien. Etcetera.
De evangelielezing waarop een cantate voor deze zondag zich behoort te baseren is Matteüs 7: 15-23: Jezus waarschuwt tegen valse profeten, ‘wolven in schaapskleren’ (2), die de gelovigen op dwaalwegen leiden. Daarom kiest de onbekende tekstdichter de begintekst uit Psalm 139, vers 23, een gebed om Gods steun bij het weerstaan van listige vijanden . Het vervolg van de cantate behandelt de spanning tussen Adams zondeval uit het Oude Testament, en de verlossing daarvan door het lijden van Jezus uit het Nieuwe Testament.
BWV 136 is geschreven voor vierstemmig koor, drie solisten (geen sopraan) en een instrumentaal ensemble bestaande uit een continuogroep, strijkers, twee (verschillende!) hobo’s en een hoorn (‘corno’).
1. Koor
SATB, strijkers, hobo 1/2, hoorn, continuo
»Erforsche mich, Gott, und erfahre mein Herz; | Onderzoek mij, God, en ken mijn hart; |
prüfe mich und erfahre, wie ichs meine!« | toets mij en ken mijn gedachten! |
De tekst van het openingskoor (1) bestaat uit het voorlaatste couplet van Psalm 139: een dwingende oproep aan God om in de gaten te houden of ik wel op de goede weg ben: U kent mij, kijk in mijn hart en toets mijn verstand. Door de stralende toonsoort A-groot en de pastorale twaalfachtstenmaat krijgt deze bede een naïef, onbevreesd karakter: ik heb niets te verbergen.
De muziek bestaat uit twee koorfuga’s, die elk de gehele tekst verwerken maar waarbij het accent achtereenvolgens op de eerste en de tweede teksthelft valt. Beide fugatische delen worden ingeleid door een instrumentaal voorspel (ritornel) dat ook als naspel zal dienen en gedeeltelijk als intermezzo tussen de delen.
De titelwoorden Erforsche mich etcetera krijgen een markant eigen thema dat als een soort devies direct door de hoorn wordt vertolkt en ook nog eens door de sopraan wordt gepresenteerd, alvorens vanaf maat 10 een fuga wordt opgebouwd met inzetten, telkens één maat na elkaar, van sopraan, alt, tenor en bas (SATB). De tegenstem (contrapunt) tegenover het Erforsche-thema wordt gezongen op de woorden prüfe mich etcetera maar zonder duidelijk herkenbaar tegenthema.De meeste instrumentalisten beperken zich tijdens de vocale passages tot verdubbeling van de koorstemmen: beide hobo’s volgen de sopraan, strijkers gaan met de overige stemmen; maar de eerste violen blijven zelfstandig en versieren de polyfone textuur met lyrische arabesken, die ook al in het ritornel te horen waren, en ook de hoorn heeft nu en dan eigen noten.
Na een eerste afsluiting en enkele maten instrumentaal tussenspel ontstaat een tweede koorfuga die wordt ingeleid door een herhaalde vertolking van het Erforsche-thema door de bas, die echter wordt ondergesneeuwd door een homofone declamatie van de prüfe-tekst in de overige stemmen. Wanneer de fuga echt op gang komt (maat 34, zie onderstaand schema) en nu van onder naar boven (BTAS), keren de hogere stemmen zo snel mogelijk terug naar de prüfe-tekst die daardoor in feite de dominante tekst wordt.
Wanneer ten slotte ook de bas aan deze regel toekomt, bereiken we het hoogtepunt van het tweede deel als het prüfe mich driemaal hartstochtelijk in akkoorden wordt gescandeerd. De instrumentalisten zijn hier veel vrijer dan in het eerste deel en vullen de muziek met lange zestienden roulades en fraaie kleuren.Ruim tien jaar later hergebruikt Bach dit koor, waarover hij blijkbaar heel tevreden was, als slot van zijn ‘Lutherse Mis’ in A (BWV 234/6) op de Latijnse tekst in gloria Dei Patris, Amen.
2. Recitatief (T)
tenor, continuo
Ach, daß der Fluch, so dort die Erde schlägt, | Ach, de vloek die daarginds de aarde treft |
auch derer Menschen Herz getroffen! | heeft ook het hart van de mensen getroffen! |
Wer kann auf gute Früchte hoffen, | Wie kan op goede vruchten hopen |
da dieser Fluch bis in die Seele dringet, | als die vloek tot in de ziel doordringt. |
so daß sie Sündendornen bringet | zodat zij doornen van zonde voortbrengt |
und Lasterdisteln trägt. | en distels van ondeugd. |
Doch wollen sich oftmals die Kinder der Höllen | Maar vaak doen de kinderen van de hel |
in Engel des Lichtes verstellen; | zich voor als engelen van het licht; |
man soll bei dem verderbten Wesen | in die verdorvenheid |
von diesen Dornen Trauben lesen. | zou je druiven van die doornen moeten plukken. |
Ein Wolf will sich mit reiner Wolle decken, | Ook al bekleedt een wolf zich met zuivere wol, |
doch bricht ein Tag herein, | de dag breekt aan |
der wird, ihr Heuchler, euch ein Schrecken, | die voor jullie, huichelaars, verschrikkelijk |
ja unerträglich sein. | en ondraaglijk zal zijn. |
Na deze optimistische introductie parafraseert de tenor/evangelist (2), alleen door continuo begeleid, de schriftlezing met zijn waarschuwing voor valse profeten, die de mens als een wolf in schaapskleren (mit reiner Wolle gedeckt) benaderen. De tenor ziet dat als een vloek die al op de schepping rust sinds Adams zondeval in de hof van Eden (dort), en hij verwijst naar de (Sünden)dornen en (Laster)disteln welke de mens al in het eerste bijbelboek Genesis (3: 17-18) in het vooruitzicht werden gesteld. Zijn met beelden overladen tirade tegen hypocrisie en huichelarij voert ook harmonisch niet over rozen. Weliswaar is de wolf muzikaal gekleed in aantrekkelijke akkoorden, maar verder klinken er schrille verminderde kwinten, de befaamde diabolus in musica, en verminderde septiemakkoorden, Bachs meest dissonante harmonieën: als openingsakkoord, en verder op Sündendornen, Lasterdisteln, Schrecken en unerträglich.
3. Aria (A)
alt, hobo d'amore, continuo
Es kömmt ein Tag, | Er komt een dag |
so das Verborgne richtet, | die over het verborgene zal oordelen, |
vor dem die Heuchelei erzittern mag. | waarvoor de huichelarij zal sidderen. |
Denn seines Eifers Grimm vernichtet, | Want zijn naijverige woede verwoest |
was Heuchelei und List erdichtet. | wat huichelarij en list hebben verzonnen. |
In de zwaarmoedige toonsoort fis-klein wijst de triosonate (3) voor alt en hobo d’amore naar de angstaanjagende komende oordeelsdag: de inhoudelijke kern van de cantate. De drievoudige herhaling van het openingsmotief van de hobo, telkens één toon hoger, werkt als een dreigende vingerwijzing: es kömmt ein Tag ... Deze tekst van de alt zal dit motief steeds begeleiden, zonder dat de alt het ooit overneemt. De onbewogen in achtsten voortstappende basso continuo accentueert de onvermijdelijkheid van de Dies Irae. Die wordt geschetst in het opmerkelijk afwijkend B-deel: het tempo verandert in een snel presto, de maat wordt 12/8, de hobo zwijgt en de alt verkondigt hoe Gods toorn uiteindelijk alle huichelachtige verdichtsels zal ontmaskeren, met rauwe, wilde sprongen en karakteristieke tritonus-intervallen (diabolus in musica) op Heuchelei en List. Na deze - voor dit doel recent bijgecomponeerde - hectische negen maten keert, met tempo, maat en hobo, ook de rust en thematiek van het A-deel weer terug, maar niet voor een eenvoudig da capo, maar voor een veel verdergaande doorwerking van het oorspronkelijke materiaal. Erzittern wordt nu met een langer, strompelend melisma geïllustreerd, terwijl het Verborgne en de Heuchelei nader worden geïdentificeerd door uitstapjes (‘modulaties’) naar buitennissige (en dus onwelluidende) toonsoorten als Gis-groot (acht kruizen). Alleen het instrumentale ritornel wordt ten slotte ongewijzigd herhaald.
4. Recitatief (B)
bas, continuo
Die Himmel selber sind nicht rein, | Zelfs de hemelen zijn niet rein, |
wie soll es nun ein Mensch | hoe moet de mens dan niet |
vor diesem Richter sein? | voor die rechter staan? |
Doch wer durch Jesu Blut gereinigt, | Maar wie door het bloed van Jezus is gereinigd, |
im Glauben sich mit ihm vereinigt, weiß, | zich in het geloof met hem verenigt, weet |
daß er ihm kein hartes Urteil spricht. | dat hij over hem geen hard oordeel spreekt. |
Kränkt ihn die Sünde noch, | Al lijdt hij nog onder de zonde |
der Mangel seiner Werke, | en onder de gebrekkigheid van wat hij doet, |
er hat in Christo doch | hij heeft in Christus toch |
Gerechtigkeit und Stärke. | gerechtigheid en kracht. |
Na de doem voor de huichelaars belooft de tweede helft van de cantate, beginnend met recitatief (4), troost voor de gelovigen: hoe zouden mensen zonder zonden kunnen zijn als de hemel al niet smetteloos is, zo herinnert de tekstdichter zich het woord van de oudtestamentische profeet Job (15:15); en een vuile dissonant illustreert de woordcombinatie nicht rein. Maar de bas, die zo vaak optreedt als Vox Christi, verkondigt dat christenen altijd kunnen rekenen op Jezus’ steun. Een ritmisch begeleid arioso onderstreept de Gerechtigkeit und Stärke die hij verzekert; de basso continuo sluit zich daar, in canon, bij aan.
5. Aria / Duet (T, B)
tenor, bas, viool 1/2, continuo
Uns treffen zwar der Sünden Flecken, | Wij zijn weliswaar bevlekt met zonden, |
so Adams Fall auf uns gebracht. | door de val van Adam, |
Allein, wer sich zu Jesu Wunden, | maar wie de weg heeft gevonden |
dem großen Strom | naar de wonden van Jezus, |
voll Blut gefunden, | die grote stroom van bloed, |
wird dadurch wieder rein gemacht. | die wordt daardoor weer gereinigd. |
De unisono spelende vioolgroep begeleidt het duet voor bas en tenor (5). Hoewel de instrumentale begeleiding in een dansante 12/8-maat een opgewekte toon zet, is de toonsoort nog steeds mineur (b-klein) en de tekst ernstig en theologisch fundamenteel. Ook hier weer wordt de oudtestamentische zondeval van Adam (deel A, regel 1 en 2) geplaatst tegenover het bevrijdende en vergevende lijden van Christus (deel B, regel 3-5), gesymboliseerd in de bloedstroom uit zijn wonden. De incongruentie tussen de tekst en de sfeer van de muziek (die wellicht stamt uit een wereldse cantate aan het Köthener hof) wordt royaal gcompenseerd door de illustratieve muzikale details: de dalende lijnen op Adams Fall, zelfs in het continuo, een lang canonisch melisma op der Sünden Flecken, de chromatiek (halve tonen) op Jesu Wunden, de lang stromende terts- en sextparallellen op Strom voll Blut. En dan is er nog het grapje op allein; evenals in het Nederlands betekent dat zowel ‘zonder gezelschap’ als ’maar‘. Hoewel allein hier uiteraard de tweede betekenis heeft, illustreert Bach de eerste (zie hieronder): het woord staat helemaal alleen en wordt ook verder niet gebruikt in het B-deel waartoe het eigenlijk behoort.
6. Koraal
tutti + viool 1
Dein Blut, der edle Saft, | Uw bloed, dat edele vocht, |
hat solche Stärk und Kraft, | is zo sterk en krachtig |
daß auch ein Tröpflein kleine | dat zelfs een klein druppeltje |
die ganze Welt kann reine, | de hele wereld kan reinigen, |
ja, gar aus Teufels Rachen | haar zelfs uit de muil van de duivel |
frei, los und ledig machen. | kan bevrijden, verlossen en redden. |
Tot slotkoraal (6) dient het negende couplet van Johann Heermanns lied Wo soll ich fliehen hin uit 1630; het resumeert de betekenis van de laatste twee cantatedelen. In Bachs vierstemmige harmonisering versterken de instrumentalisten de koorstemmen colla parte, waarbij alle blazers de sopraan verdubbelen. De eerste violen echter verrijken de harmonisering met een hoge, beweeglijke vijfde stem.