Johann Sebastian Bach
Ach Herr, mich armen Sünder (BWV 135)
Een koraalcantate
Geschreven voor 3e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 25 jun 1724
Libretto: Andreas Stübel (?)
Solisten ATB koor SATB orkest str ob1,2 trb cont
Totaal 6 delen, 1 koorwerk, 1 koraal
Vertaling: Ria van Hengel
Deze cantate werd de afgelopen jaren vaak uitgevoerd
beluister
- Leonhardt
- Koopman
- Gardiner
- La Petite Bande
- Karl Richter
- Gerhard Wilhelm ('66)
- Gönnenwein
- Suzuki
- Rilling
- All of Bach
- Bach-Stiftung
- idem Workshop
andere besprekingen
Bespreking
Cantate 135, Ach Herr, mich armen Sünder, is de laatste van een viertal cantates waarmee Bach zijn tweede jaargang cantatecomposities begon. Nadat hij zich in zijn eerste jaar te Leipzig had verplicht wekelijks een nieuwe cantate van eigen hand uit te voeren, gebruik makend van cantates die hij al in Weimar had gecomponeerd, legde hij de lat voor zijn tweede seizoen nog een stukje hoger: daarin zouden alle cantates worden gebaseerd op één van de lutherse kerkliederen, de koralen. En om de reikwijdte van zijn ambitie te onderstrepen opende hij die koraalcantatejaargang met een groot, de eerste vier cantates (BWV 20, 2, 7 en 135) omvattend gebaar: Bach markeert zijn stilistische ruimte door de openingskoren ervan achtereenvolgens vorm te geven als een Franse ouverture, een antiek koraalmotet, een Italiaans vioolconcert en, in BWV 135, een koraalfantasie waarin de ‘zelfstandige' instrumentale begeleiding geen noot speelt die niet van de koraalmelodie is afgeleid, een maximale thematische versmelting van koor en orkest. De koraalmelodie die steeds als cantus firmus klinkt (en meestal in de sopraan ligt) wijst Bach in dit eerste viertal resp. toe aan sopraan, alt, tenor en bas. Daarbij mag worden aangetekend dat de laatste twee van dit symbolische viertal één dag na elkaar in première gingen, resp. op Johannistag (24 juni, St. Jan) en op 25 juni, de derde zondag na Trinitatis 1724.
De evangelielezing voor deze zondag (Lucas 15: 1-10) levert het thema van de cantate: de parabel van de herder die feestviert na het terugvinden van zijn verloren schaap, die tot moraal heeft: de hemel verheugt zich in elke bekeerde zondaar. Het koraal dat Bachs onbekende tekstdichter tot cantatetekst bewerkte is een boetelied van de Weimarer theoloog Cyriakus Schneegaß (1597): vijf coupletten gebaseerd op Psalm 6, gevolgd door een lofprijzing. Zoals gebruikelijk bij koraalcantates handhaaft de librettist de tekst van het eerste en laatste couplet ongewijzigd voor het openingskoor en een slotkoraal; hij herdicht de vier ‘binnencoupletten' één op één voor twee recitatief/aria-paren, waarbij hij telkens een regel van de oorspronkelijke liedtekst letterlijk citeert (hier vet gedrukt). Bach vervolgens schenkt aan deze regels speciale muzikale aandacht.
De melodie van Hans Leo Hassler, waarop het koraal Ach Herr, mich armen Sünder in Leipzig werd gezongen, was tevens in gebruik voor het stervenslied 'Herzlich tut mich verlangen', voor het adventslied 'Wie soll ich dich empfangen' (dat Bach in het Weihnachts-Oratorium gebruikt) en voor Paul Gerhardts passielied 'O Haupt voll Blut und Wunden' (en voor nog enkele andere gezangen). Onze primaire associatie van deze melodie met het passiekoraal dat Bach vijf maal gebruikt in de Matthäus-Passion, was echter niet die van zijn Leipziger kerkgangers; de Matthäus-Passion had daar sowieso nog niet geklonken.
1. Koor
SATB, strijkers, hobo 1/2, trombone, continuo
Ach Herr, mich armen Sünder | Ach Heer, straf mij, arme zondaar |
straf nicht in deinem Zorn, | niet in uw toorn, |
dein ernsten Grimm doch linder, | temper toch uw ernstige woede, |
sonst ists mit mir verlorn. | anders ben ik verloren. |
Ach Herr, wollst mir vergeben | Ach Heer, vergeef mij |
mein Sünd und gnädig sein, | mijn zonden en wees mij genadig, |
daß ich mag ewig leben, | opdat ik eeuwig mag leven |
entfliehn der Höllenpein. | en aan de hellepijn mag ontkomen. |
Direct in de eerste maat van de instrumentale inleiding van het openingskoor (1) klinken de eerste zes noten van de koraalmelodie, gecomprimeerd tot een motiefje van drie tellen (‘in de verkleining'): een stijgende kwartsprong, gevolgd door een dalende kwintgang. Eerst speelt dat de tweede hobo, één maat later in canon gevolgd door de eerste hobo. Het is dit motief, en daarmee de bijbehorende woorden Ach Herr, mich armen Sünder, dat gedurende het hele stuk permanent in alle begeleidende stemmen, instrumentaal en vocaal, hoorbaar zal blijven. In de begeleiding van de twee elkaar imiterende hobo's zijn de gevolgen merkbaar van Bachs beslissing om de cantus firmus aan de koorbas toe te wijzen: hij laat het continuo, dat meestal met de bas gelijk op gaat, ook zwijgen wanneer de koorbas zwijgt. Dus moeten de instrumentale inleiding en alle intermezzi tussen de koraalregels het zonder continuo stellen. In plaats daarvan spelen de hoge strijkers (eerste en tweede violen, altviolen, de ‘kinstrijkers') unisono een vervangende baslijn, een bassettchen. (Zo'n surrogaat basje in een hoger register kennen we bijvoorbeeld ook uit de 'Aus Liebe'-aria en het duet 'Mond und Licht' in de Matthäus-Passion.) Het etherische affect van zo'n afwezig continuo creëert hier een sfeer van aarzeling, de zoekende ziel van een vertwijfelde, boetvaardige zondaar. De lange noten trouwens waarmee de strijkers de hobo's ondersteunen zijn zelf ook weer ontleend aan de koraalmelodie; het zijn telkens de noten van de eerstvolgende koraalregel zoals de bassen die gaan zingen, in een trage driekwartsmaat: het versnelde koraalmotief wordt geharmoniseerd door koraalregels.
Wanneer het koor regel voor regel de tekst van het eerste koraalcouplet zingt, gaat de bas met het continuo en versterkt door een trombone vrijwel steeds voorop; de andere vocale stemmen volgen, elkaar imiterend met het voornoemde zes-notenmotief, en ze herhalen de tekst nog eens boven de verlengde slotnoot van de bas. De strijkers, nu weer in drie groepen verdeeld, ondersteunen de koorstemmen colla parte, terwijl de hobo's pauzeren gedurende de koorpassages. In de eerste vier koraalregels (het Aufgesang) varieert de volgorde waarin de koorstemmen invallen systematisch: T-A-S, SAT, SAT, TAS; daardoor verschilt de muziek van de eerste twee regels van die van het tweede tweetal, hoewel de koraalmelodie van die regelparen (de Stollen) hetzelfde is. In het Abgesang, de laatste vier regels, gebeurt meer. In regel 5 (Ach, Herr etc.) gaan de begeleidende stemmen vooraf aan de cantus firmus van de bas, met een motief dat is afgeleid van de betreffende koraalregel. In regel 6 gaan de baszangers en instrumentalisten weer gewoon voorop, maar nu articuleren alle begeleidende stemmen gelijktijdig, collectief, het mein Sünd, mein Sünd, en zelfs de hobo's, die plachten te zwijgen in vocale episodes, versterken nu koorstemmen. Regel 7 lijkt weer op de eerste vier, nu met A-S-T als imitatievolgorde, maar nu verbreedt de bas de koraalmelodie tot driekwart noten: ewig leben. In de laatste regel ten slotte doen ook de hobo's mee, met onafhankelijke partijen. Daardoor verdicht de vierstemmigheid zich tot zesstemmigheid: na het open en aarzelende begin vertolkt het zelfverzekerde, gesloten einde een dringende bede om vergeving.
2. Recitatief (T)
tenor, continuo
Ach heile mich, du Arzt der Seelen, | Ach, genees mij, arts van de zielen, |
ich bin sehr krank und schwach; | ik ben ernstig ziek en zwak; |
man möchte die Gebeine zählen, | mijn beenderen zijn bijna te tellen, |
so jämmerlich hat mich mein Ungemach, | zo ellendig hebben mijn tegenspoed, |
mein Kreuz und Leiden zugericht; | mijn kruis en mijn lijden mij toegetakeld; |
das Angesicht ist ganz von Tränen aufgeschwollen, | mijn gezicht is helemaal opgezwollen van de tranen, |
die, schnellen Fluten gleich, | die als een snel stroompje |
von Wangen abwärts rollen. | over mijn wangen omlaag rollen. |
Der Seelen ist von Schrekken angst und bange; | Mijn ziel is van ontzetting angstig en bang, |
ach, du Herr, wie so lange? | ach Heer, waarom duurt het zo lang? |
Met zijn secco-recitatief (2) schetst de gepassioneerde tenor de gemoedstoestand van de berouwvolle zondaar. Zonde en ziekte gelden hier als verwisselbare begrippen. Slechts acht van twintig begeleidende akkoorden zijn consonant. En er zijn veel muzikale plaatjes te bewonderen:
- het altijd valse interval van twee gestapelde kleine tertsen (de tritonus of diabolus in musica) op heile mich, bin sehr krank en jämmerlich.
- een haastig 32sten loopje op schnellen;
- een tranenstroom abwärts
- een kreet gevolgd door een rust op Schrecken.
Het recitatief besluit met een troostend, consonant koraalcitaat Ach, du Herr, wie so lange?; de tenor eindigt op de terts (i.p.v. op de grondtoon) van het slotakkoord: vraagteken.
3. Aria (T)
tenor, hobo 1/2, continuo
Tröste mir, Jesu, mein Gemüte, | Troost, Jezus, mijn gemoed, |
sonst versink ich in den Tod, | anders zak ik weg in de dood, |
hilf mir, hilf mir durch deine Güte | help mij, help mij door uw goedheid |
aus der großen Seelennot! | uit mijn grote zielenood! |
Denn im Tod ist alles stille, | Want in de dood is alles stil, |
da gedenkt man deiner nicht. | daar wordt niet aan u gedacht. |
Liebster Jesu, ists dein Wille, | Liefste Jezus, als het uw wil is, |
so erfreu mein Angesicht! | maak mijn gezicht dan blij! |
Begeleid door continuo en de twee hobo's bidt de tenor (3) om vertroosting: een kwartet in een majeur toonsoort, met het ritme van een menuet. Troost (stijgende melodie) als contrast met versinken in den Tod: dalende melodie en een septiemsprong. De aria heeft geen da-capostructuur (A-B-A), maar de concertovorm (A-B-C): drie vocale passages, gescheiden en omlijst door instrumentale ritornellen. Het middelste deel (denn im Tod etc.) is het kortst, en het meest expressief: driemaal een tritonus op Tod, een slepend dalende continuolijn, en markante stiltes op stille. De daarop volgende woorden (da gedenkt man deiner nicht) zijn een citaat uit het oorspronkelijke koraal en worden door de tenor gezongen op een omspeling van de koraalmelodie. Ook op so erfreu' mein Angesicht klinkt aan het slot de koraalmelodie.
4. Recitatief (A)
alt, continuo
Ich bin von Seufzen müde, | Ik ben moe van het zuchten, |
mein Geist hat weder Kraft noch Macht, | mijn geest heeft kracht noch macht, |
weil ich die ganze Nacht | omdat ik de hele nacht |
oft ohne Seelenruh und Friede | vaak zonder zielerust en vrede |
in großem Schweiß und Tränen liege. | in zweet en tranen baad. |
Ich gräme mich fast tot | Ik ga bijna dood van verdriet |
und bin vor Trauern alt; | en ben oud van het getreur; |
denn meine Angst ist mannigfalt. | want mijn angst is veelvoudig. |
Wanneer de alt zijn/haar secco-recitatief (4) met een koraalregel begint, citeert Bach niet de melodie daarvan, maar onderstreept hij die woorden met een ritmisch begeleid Adagio, waarin het continuo zuchtend de chromatische noten van een lamentokwart (G, Fis, F, E, Es, D) speelt. De alt volgt de tenor uit (2) met zijn/haar klachten, gesteund door allerlei verminderde akkoorden.
5. Aria (B)
bas, strijkers, continuo
Weicht, all ihr Übeltäter, | Verdwijn allemaal, boosdoeners, |
mein Jesus tröstet mich! | mijn Jezus troost mij! |
Er läßt nach Tränen und nach Weinen | Hij laat na tranen en na geween |
die Freudensonne wieder scheinen. | de vreugdezon weer schijnen. |
Das Trübsalswetter ändert sich, | Het weer van de ellende slaat om, |
die Feinde müssen plötzlich fallen, | de vijanden moeten plotseling sneven, |
und ihre Pfeile rückwärts prallen. | en hun pijlen ketsen terug. |
Met aria (5) is de klaaglijke sfeer voorbij. Als een gelovige die zijn kracht heeft hervonden verjaagt de toornende bas de krachten van het kwaad, geïnspireerd door de epistellezing van de dag (1 Petrus 5: 8): 'Weersta de duivel, die rondgaat als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden.' In zijn heroïsche melisma's en wilde sprongen wordt de bas aangevuurd door de strijkers, waarvan de eerste violen het ritornel openen met vijf wegwerpgebaren, gevolgd door een figuur van heen en weer springende achtsten, die een beeld oproepen van verstrooiing, uiteendrijven en vluchtende vijanden. Troebele, dissonante harmonieën zijn vervangen door open en primaire, die alleen bij Trübsal even naar mineur kleuren. Maar even later vliegen de terugkaatsende pijlen je weer om de oren.
Bij de woorden Jesus tröstet mich is de sfeer even wat vrediger; wanneer deze woorden in het da capo klinken, volgt de bas melodieregel 2 van het koraal, waaruit deze woorden trouwens niet afkomstig zijn.
6. Koraal
tutti
Ehr sei ins Himmels Throne | Ere zij op de hemeltroon |
mit hohem Ruhm und Preis | met grote roem en prijs |
dem Vater und dem Sohne | de Vader en de Zoon |
und auch zu gleicher Weis | en ere zij op dezelfde manier |
dem heilgen Geist mit Ehren | de Heilige Geest |
in alle Ewigkeit, | in alle eeuwigheid; |
der woll uns alln bescheren | moge hij ons allemaal |
die ewge Seligkeit. | de eeuwige zaligheid schenken. |
De cantate eindigt (6) met een later door Schneegaß aan zijn boetelied toegevoegde lofprijzing, in Bachs nogal bedachtzame vierstemmige harmonisering. Daarin zorgen veel doorgangsnoten in de lagere stemmen voor lange, polyfone lijnen, die de verticale akkoordstructuur doorbreken en versoepelen. Nu de koraalmelodie gewoon in de sopraan ligt, kan de cantus-firmusversterking niet meer geleverd worden door de trombone; die taak vervult hier de cornetto (of: zink), het sopraaninstrument in trombonekwartetten.