Eduard van Hengel

Johann Sebastian Bach vocale werken

Johann Sebastian Bach

Gelobet sei der Herr, mein Gott (BWV 129)

Een koraalcantate

Geschreven voor Zondag Trinitatis

Voor het eerst uitgevoerd: 16 jun 1726?

Libretto: Koraaltekst

Solisten SAB koor SATB orkest str vsolo trav ob1,2 obd'am trp1-3 timp cont

Totaal 5 delen, 1 koorwerk, 1 koraal

Vertaling: Ria van Hengel

Deze cantate werd de afgelopen jaren regelmatig uitgevoerd

beluister

andere besprekingen

downloads uitleg

Bespreking

Deze cantate behoort tot de bijzondere reeks composities die Bach schreef gedurende zijn tweede seizoen als Thomascantor te Leipzig. Hij nam zich voor tussen Trinitatis (Drievuldigheidszondag, de zondag na Pinksteren) 1724 en Trinitatis 1725 slechts cantates te schrijven van één bepaald type: elke cantate zou gebaseerd zijn op één van de liederen (koralen) uit het kerkelijk liedboek, en wel op een bepaalde manier. Steeds zou het eerste vers ten grondslag liggen aan een koraalfantasie ter opening van de cantate, en het slot zou worden gevormd door een eenvoudige vierstemmige harmonisering van het laatste couplet. De tussenliggende coupletten (‘binnencoupletten') van het koraal zouden worden omgedicht tot teksten voor recitatieven en aria's. Dergelijke libretti waren voor Bach nergens te vinden, zij konden slechts ontstaan uit de intensieve samenwerking met een tekstschrijver. Veertig cantates lang lukt dit en dan, in de passietijd 1725, houdt het ineens op. Omdat we tegelijkertijd in de Leipziger overlijdensakten zien dat eind januari Andreas Stübel is overleden, een voormalig conrector van de Thomasschool met een zekere reputatie als dichter, wordt hij verondersteld de librettist van Bachs koraalcantates te zijn geweest. Bach voltooide zijn tweede seizoen met cantates die veelal weinig of niets met koralen te maken hadden, maar deed in latere jaren nog wel pogingen om de lacunes in zijn jaargang koraalcantates op te vullen.

De eerste van die latere aanvullingen is BWV 129, gecomponeerd voor Zondag Trinitatis (8 juni) 1727. De cantate is gebaseerd op het voor Trinitatis voorgeschreven lied Gelobet sei der Herr, mein Gott, in 1665 geschreven door de voor Bach toonaangevende theoloog Johann Olearius (geb. Ölschläger, 1611–1684) en gezongen op een melodie van Ahasverus Fritsch voor O Gott, du frommer Gott. BWV 129 vervangt dus de precies twee jaar oudere BWV 176, waarmee Bach in 1725 zijn tweede seizoen voltooide maar die niet - zoals gepland - op een koraal berustte.

Toch beantwoordt BWV 129 niet aan het model van een koraalcantate dat Bach voor ogen stond en dat hij veertig cantates lang volgde, want Bach beschikte nu niet meer over de tekstdichter die hem de herdichtingen van de binnenverzen aanreikte. Nu dienen de teksten van de vijf koraalverzen ongewijzigd tot cantatetekst en daarmee is dit een cantate van het ouderwetse type per omnes versus, die in Bachs jonge jaren vaak werden geschreven, toen cantates nog geen recitatieven en aria's bevatten. Twee gevolgen van het gebruik van een metrische, rijmende en strofische liedtekst zijn in BWV 129 te zien: er ontbreken recitatieven en de aria's zijn niet da capo, omdat de tekst geen aanleiding geeft om de eerste regels te herhalen. Olearius' vijf coupletten (en dus Bachs vijf cantatedelen) behandelen achtereenvolgens de drie gestalten waarin God zich volgens de vroegchristelijke dogmatiek aan de mens heeft geopenbaard: God de Vader, God de Zoon (Jezus Christus) en God de Heilige Geest. Wanneer de laatste zich met Pinksteren heeft geopenbaard, kan één week later de voltooiing van de goddelijke Drie-eenheid worden gevierd, op 'Drievuldigheidszondag' of 'Zondag Trinitatis' en dat gebeurt in couplet/deel 4. Tot slot volgt een algemene lofprijzing (5).

Trinitatis is weliswaar een karakteristieke zondag in het kerkelijk jaar, maar gold in Bachs Leipzig niet als een kerkelijke feestdag waarop Bach met trompetten en pauken moest uitrukken, zoals de andere Trinitatiscantates (BWV 165 en 176) aantonen. Dat in Gelobet sei der Herr, mein Gott desondanks een volledig koperblaasensemble optreedt heeft dan ook (waarschijnlijk) een heel speciale reden: ook al was Bachs koraalcantatejaargang nog niet volledig toen hij BWV 129 componeerde, hij streefde onmiskenbaar naar die volledigheid en de cantate voor Trinitatis zou hoe dan ook het slot vormen van dit meest omvangrijke project uit Bachs leven, een project waaraan hij op de eerste zondag ná Trinitatis 1724 was begonnen en dat hij met enkele grote gebaren had ingeluid (zie de besprekingen van BWV 20, 2, 7 en 135) en dus ook met enige feestelijkheid wilde besluiten.

1. (Vs 1) Koor

SATB, strijkers, traverso, hobo 1/2, trompet 1–3, timpani, continuo

Gelobet sei der Herr, Geloofd zij de Heer,
mein Gott, mein Licht, mein Leben, mijn God, mijn licht, mijn leven,
mein Schöpfer, der mir hat mijn schepper, die mij
mein' Leib und Seel gegeben, mijn lichaam en ziel heeft gegeven,
mein Vater, der mich schützt mijn Vader, die mij beschermt
von Mutterleibe an, vanaf de moederschoot,
der alle Augenblick die mij op alle momenten
viel Guts an mir getan.veel goeds heeft gedaan.
beluister:

Het juichende openingskoor (1) heeft de uit de meeste koraalcantates bekende structuur: acht vocale passages, voor elke regel één, liggen ingebed in een concertante instrumentale begeleiding.

Het thematische materiaal van die begeleiding wordt geëxposeerd in een twintig maten lang ritornel; drie instrumentale groepen, koper, hobo's en strijkers, concerteren (‘wedijveren') met elkaar, elk met zijn eigen motieven, die geheel losstaan van de koraalmelodie. Hobo's en strijkers domineren, de trompetten en pauken stipuleren slechts hier en daar enkele akkoorden, een veel bescheidener taak dan de melodische hoofdrol die ze in het slotkoraal zullen krijgen. De traverso beperkt zich veelal tot een verdubbeling van de eerste viool.

In dit instrumentale concert zijn acht koorblokken ingebouwd waarin de sopraan in lange noten de koraalmelodie voordraagt, de drie overige stemmen begeleiden deze cantus firmus polyfoon, elkaar imiterend, met jubelende melisma's op Gelobet, Leben en Augenblick (resp. r. 1, 2 en 7) en vaak een homofone herhaling van enkele woorden onder de slotnoot van de sopraan.

Een luchtige, feestelijke koraalfantasie, 'zonder diepzinnige thematische verbanden' (Dürr).

2. (Vs 2) Aria (B)

bas, continuo

Gelobet sei der Herr, Geloofd zij de Heer,
mein Gott, mein Heil, mein Leben, mijn God, mijn heil, mijn leven,
des Vaters liebster Sohn, liefste Zoon van de Vader,
der sich für mich gegeben, die zichzelf voor mij heeft gegeven,
der mich erlöset hat die mij heeft verlost
mit seinem teuren Blut, met zijn dierbare bloed,
der mir im Glauben schenkt die mij in het geloof
sich selbst, das höchste Gut.zichzelf schenkt, het hoogste goed.
beluister:

De aan de tweede persoon der goddelijke Drie-eenheid gewijde aria (2) is uiteraard voorbehouden aan de gebruikelijke Vox Christi, de bas. Er is slechts één begeleidende stem, het continuo, en wij herinneren ons hoe Bach er in zijn Hohe Messe met die uitzonderlijke aanwijzing Duo voces articuli 2 op attendeert dat twee stemmen voor hem het tweede geloofsartikel, Christus, symboliseren. Tegelijkertijd verwijst deze  povere bezetting natuurlijk ook naar de armelijke omstandigheden rond Christus' komst op aarde. Als om daar nog even op te wijzen opent het continuo zijn ritornel met een omspeling van de noten van een dalend octaaf, de laatste regel van Vom Himmel hoch da komm ich her (muziekvoorbeeld). Dat motief keert geheel of gedeeltelijk telkens weer terug (ostinato), soms besloten met het huppelende ritme dat ooit door Schweitzer als vreugdemotief werd geïdentificeerd; Schweitzer ziet in de maten 9-14 'de meest extravagante' manifestatie van zijn Freudenmotiv.

De bas, die de thematiek van het continuo overneemt, onderstreept met uitvoerige coloraturen sleutelwoorden als gelobet, erlöset en höchste Gut.

Zoals gezegd: geen da capo; aan het slot wordt alleen de instrumentale inleiding (ritornel) herhaald. Bach verdeelt de acht regels tekst in drie stukken, waarbij hij aan de regels 5 en 6 (der mich erlöset hat / mit seinem teuren Blut) in deze feestelijke context verhoudingsgewijs de geringste aandacht schenkt.

3. (Vs 3) Aria (S)

sopraan, solo viool, traverso, continuo

Gelobet sei der Herr, Geloofd zij de Heer,
mein Gott, mein Trost, mein Leben, mijn God, mijn troost, mijn leven,
des Vaters werter Geist, waardige geest van de Vader,
den mir der Sohn gegeben, die mij door de Zoon is gegeven,
der mir mein Herz erquickt, die mijn hart verkwikt,
der mir gibt neue Kraft, die mij nieuwe kracht geeft,
der mir in aller Not die mij in alle nood
Rat, Trost und Hülfe schafft. raad, troost en hulp biedt.
beluister:

De centrale aria (3) in deze vijfdelige cantate bezingt de derde component van de goddelijke Drie-eenheid, de Heilige Geest. Het is de enige in een mineur toonsoort (e-klein), wat verklaard wordt door het feit dat de Heilige Geest wel als 'Trooster' werd beschouwd. De sopraan vormt met de - laag liggende - viool, de traverso en het continuo een concertant kwartet van vier gelijkwaardige partijen. In alle instrumentale partijen, beginnend met het continuo, horen we een kortstondig omhoog wervelend figuurtje (circulatio) waarin we de flakkerende vlammetjes kunnen herkennen die in beeldende kunst (bv. El Greco, hiernaast) boven de hoofden van de discipelen opduiken ten teken van de werkzaamheid van de Heilige Geest.

Bij de ingetogen sopraan ontbreekt dit motiefje; ze deelt slechts de grote lijnen met de instrumentalisten en versiert die op haar eigen manier. Met lange coloraturen belicht ze woorden als Leben, gelobet en schafft. De harmonie vertroebelt bij in aller Not.

De aria is tweedelig: de twee tekstblokken van vier regels worden elk tweemaal doorgenomen, omlijst en gescheiden door volledige (RIT.) of verkorte (rit.) versies van het instrumentale ritornel. Die structuur is, behoudens de lengte der episoden, gelijk aan die van de volgende aria en wordt door de tabel in kaart gebracht.

 

RIT. regel

1-4

rit. regel

1-4

RIT.

 

regel

5-8

rit.

 

regel

5-8

RIT. totaal
aria 3 16 14 4 14 16 8 8 25 16 121
aria 4 24 4 4 24 24 12 10 16 24 142

4. (Vs 4) Aria (A)

alt, hobo d'amore, continuo

Gelobet sei der Herr, Geloofd zij de Heer,
mein Gott, der ewig lebet, mijn God, die eeuwig leeft,
den alles lobet, was die geloofd wordt door alles wat
in allen Lüften schwebet; in alle luchten zweeft;
gelobet sei der Herr, geloofd zij de Heer,
des Name heilig heißt, wiens naam heilig is,
Gott Vater, Gott der Sohn God de Vader, God de Zoon,
und Gott der Heilge Geist.en God de Heilige Geest.
beluister:

Olearius' vierde couplet prijst de goddelijke Drie-eenheid. Het is het laatste dat begint met de woorden Gelobet sei der Herr, en die woorden openen hier ook het tweede kwatrijn. Bach verwerkt de tekst in een intieme en blijmoedige aria (4) van de alt. De hobo d'amore als begeleidend soloinstrument en de 6/8-maat zijn verantwoordelijk voor een pastorale sfeer. De niet minder dan 24 maten lange melodie van de hobo, die het gehele ritornel beslaat, dat ook nog tweemaal integraal wordt herhaald (zie bovenstaande tabel), zorgt ervoor dat de aria een overwegend instrumentaal stuk is: de vocale episoden beslaan hooguit veertig % ervan.

Speciale aandacht verdient de passage (hier rechts) waar, na het lange tussenspel, de alt voor het eerst de woorden Gott der Vater, Gott der Sohn und Gott der heil´'ge Geist zingt; de drie stemmen (alt, hobo, continuo) gaan daar volkomen unisono (m. 89-91), vormen een Drie-eenheid, iets wat de regels van het contrapunt verbieden en dus slechts als bedoeld effect kan worden begrepen.

5. (Vs 5) Koraal

tutti gefigureerd

Dem wir das Heilig itzt Voor wie wij nu het 'Heilig'
mit Freuden lassen klingen met vreugde laten klinken
und mit der Engel Schar en met de engelenschaar
das Heilig, Heilig singen, het 'Heilig, heilig' zingen.
den herzlich lobt und preist Hem looft en prijst
die ganze Christenheit: de hele christenheid:
Gelobet sei mein Gott Geloofd zij mijn God
in alle Ewigkeit!in alle eeuwigheid!
beluister:

De acht regels van het, zoals gebruikelijk, eenvoudig vierstemmig geharmoniseerde slotkoraal (5) zijn hier paarsgewijs opgehangen in een doorlopende, stralend concertante begeleiding door alle instrumentalisten (behalve de traversospeler, die de sopraanpartij octaveert), compacter dan het openingskoor en vergelijkbaar met het slotkoraal van het Weihnachts-Oratorium. Terwijl de trompetters in het openingskoor geen melodische functie hadden, spelen zij hier een zelfstandige thematische rol. Ze bespelen immers de hemelse instrumenten van de Engel Schar (r. 3), waarnaar ook de herhaalde opstijgende gebaren van de strijkers verwijzen.

[Een verrijkt geïnstrumenteerde versie van dit stuk vormt het slot van William Waltons zesdelige balletsuite "The Wise Virgins" (1940).]