Johann Sebastian Bach
Herr Jesu Christ, du höchstes Gut (BWV 113)
Geschreven voor 11e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 20 aug 1724
Libretto: Andreas Stübel (?)
Solisten SATB koor SATB orkest str trav obd'am1,2 cont
Totaal 8 delen, 1 koorwerk, 3 koralen
Vertaling: Leo de Leeuw
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
Bespreking
Voor de 24e augustus 1724 componeerde Bach zijn cantate 113, Herr Jesu Christ, du höchstes Gut. De voor deze elfde zondag na Trinitatis voorgeschreven evangelielezing (Lucas 18: 9-14) behelst de parabel van de schijnheilige farizeeër (orthodoxe schriftgeleerde) en de oprecht boetvaardige belastingambtenaar (‘tollenaar'). Voor deze zelfde zondag schreef Bach een jaar eerder BWV 179, Siehe zu, daß deine Gottesfurcht kein Heuchelei sei welke zich - de titel zegt het al - concentreert op de rol van de farizeeër. In BWV 113 staat de bede van de tollenaar centraal: 'God, wees mij, zondaar, genadig'.
Als cantate uit de Trinitatistijd (tweede helft van het jaar) van 1724 behoort BWV 113 tot Bachs jaargang ‘koraalcantates', gebaseerd op één van de destijds bekende kerkliederen. In dit geval verwijst de cantatetitel en eerste regel naar een koraal van Bartholomäus Ringwaldt uit 1588, een bede om troost en genade uit de rubriek Von der Buße und Beichte. Bach en zijn vermoedelijke tekstdichter Andreas Stübel volgen de acht coupletten van Ringwaldts lied in de acht delen van de cantate, waarbij zoals gebruikelijk in koraalcantates, het eerste en laatste couplet ongewijzigd tot tekst dient voor een openingskoor en een slotkoraal. In BWV 113 komen evenwel ook tekst en melodie van de coupletten 2 en 4 integraal voor, terwijl de eerste regels van de betreffende coupletten letterlijk geciteerd worden in de delen (3) en (7). Daarnaast ligt de koraalmelodie onmiskenbaar ten grondslag aan diverse instrumentale thema's, en zelfs wordt - zeer ongebruikelijk bij Bach - vrij gedichte tekst gezongen op een slechts lichtelijk gevarieerde vorm van de koraalmelodie, in de delen (5) en (7). Met dat al is het koraal in deze cantate nadrukkelijker aanwezig dan in de meeste andere koraalcantates.
1. Koor
SATB, strijkers, hobo d'amore 1/2, continuo
Herr Jesu Christ, du höchstes Gut, | Heer Jezus Christus, gij hoogste goed |
du Brunnquell aller Gnaden, | en bron van alle genade, |
sieh doch wie ich in meinem Mut | zie toch hoe ik in mijn gemoed |
mit Schmerzen bin beladen | met smarten ben beladen |
und in mir hab der Pfeile viel, | en doorboord ben met veel pijlen |
die im Gewissen ohne Ziel | die eindeloos op het geweten |
mich armen Sünder drücken. | van mij, arme zondaar, drukken. |
De koraalfantasie (1), op tekst en melodie van het eerste koraalcouplet, waarmee de koraalcantates plegen te beginnen, verschilt nogal van de andere. Hier geen koraalmelodie in lange noten door de sopraan, maar een eenvoudig vierstemmig geharmoniseerde zetting van de zeven koraalregels, waarbij opvalt dat Bach de gebruikelijke vierkwartsmaat waarin dit koraal wordt gezongen (vergelijk het slotkoraal) wijzigt in een driekwartsmaat, waardoor lange voorhoudingen mogelijk worden die het smekende karakter versterken; het koor zingt zijn zeven vocale blokken zonder instrumentale ondersteuning, anders dan door het continuo. Vergelijkbare voorhoudingen kenmerken ook de bijdragen van de twee oboi d'amore, in wier muziek al vanaf het begin de koraalmelodie doorklinkt. Terwijl de hobo's pauzeren wanneer het koor zingt, gaan de voortdurende zestiendenfiguraties van de eerste viool onafgebroken door, de Brunquell aller Gnaden symboliserend. Pas in de laatste koraalregel musiceren allen tesamen.
2. Aria (A)
alt, viool 1/2, continuo
Erbarm dich mein in solcher Last, | Ontferm u over mij en neem deze last |
nimm sie aus meinem Herzen, | van mijn hart |
dieweil du sie gebüßet hast | omdat gij daarvoor geboet hebt |
am Holz mit Todesschmerzen, | aan het kruis met doodsnood, |
auf daß ich nicht für großem Weh | opdat ik niet van grote pijn |
in meinen Sünden untergeh, | in mijn zonden ten onder ga |
noch ewiglich verzage. | noch eeuwig de moed verlies. |
Als tweede deel van de cantate (2) zingt de alt tekst en melodie van het tweede koraalcouplet onversierd in lange noten, tegen een decor van continuo en unisono spelende strijkers: een driestemmige koraalfantasie van een type dat met Wachet auf, Ruft uns die Stimme (BWV 140/6) grote bekendheid kreeg, en dat door Bach later werd getranscribeerd tot een reeks orgelkoralen, de Schübler-Choräle. De vioolpartij is gebaseerd op een motief van vier dalende noten, waarin men de drukkende zondenlast kan beluisteren waarvoor de tekst verlichting vraagt.
3. Aria (B)
bas, hobo d'amore 1/2, continuo
Fürwahr, wenn mir das kömmet ein, | Voorwaar, als ik besef |
daß ich nicht recht vor Gott gewandelt | dat ik niet juist voor God heb gewandeld |
und täglich wider ihn mißhandelt, | maar dagelijks tegen hem in heb gehandeld, |
so quält mich Zittern, Furcht und Pein. | dan kwellen mij siddering, angst en pijn. |
Ich weiß, daß mir das Herz zerbräche, | Ik weet: mijn hart zou breken |
wenn mir dein Wort nicht Trost verspräche. | als uw Woord mij geen troost zou beloven. |
De lichtvoetige muziek van basaria (3), op een dansante 12/8-maat, lijkt nogal te contrasteren met de zwaarmoedige tekst over Zittern, Furcht und Pein; de muziek neemt een voorschot op de Trost die in de laatste regel wordt beloofd. Nadat hij plastisch een kronkelweg heeft bewandeld, uit de bas zijn gewetensnood met een schrijnend stijgende reeks halve tonen op Zittern, die hij later nog tweemaal herhaalt op zerbräche. Het thema waarmee de twee elkaar imiterende oboi d'amore de aria inleiden is, afgezien van de opmaat, een naar majeur gevarieerde versie van de koraalinzet.
4. Recitatief (B)en koraal
bas, continuo
Jedoch dein heilsam Wort, | Toch, uw heilzaam Woord, dat maakt |
das macht mit seinem süßen Singen, | met zijn zoete gezang |
daß meine Brust, | dat ik van binnen |
der vormals lauter Angst bewußt, | - eerst vol angst - |
sich wieder kräftig kann erquicken. | weer helemaal word verkwikt. |
Das jammervolle Herz | Mijn ellendige hart |
empfindet nun nach tränenreichem Schmerz | ondervindt nu na alle tranen en pijn |
den hellen Schein von Jesu Gnadenblicken; | het heldere licht van Jezus' genadige blik. |
sein Wort hat mir so vielen Trost gebracht, | Zijn woord heeft mij zoveel troost gebracht, |
daß mir das Herze wieder lacht, | dat mijn hart weer lacht |
als wenns beginnt zu springen. | alsof het openspringt. |
Wie wohl ist meiner Seelen! | Hoe gelukkig is mijn ziel! |
Das nagende Gewissen | Mijn knagende geweten |
kann mich nicht länger quälen, | kan mij niet meer kwellen, |
dieweil Gott alle Gnad verheißt, | omdat God al zijn genade belooft, |
hiernächst die Gläubigen und Frommen | en de gelovigen en vromen straks |
mit Himmelsmanna speist, | met hemels manna spijzigt, |
wenn wir nur mit zerknirschtem Geist | wanneer wij maar met een berouwvol hart |
zu unserm Jesu kommen. | bij onze Jezus komen. |
In deel (4) Recitativo e Chorale wisselt de tekstdichter de letterlijke regels van het vierde koraalcouplet af met individualiserende toelichtingen. Deze laatste, vrij gedichte regels worden door de bas voorgedragen als secco, slechts door continuo begeleid recitatief. De koraalteksten (vet gedrukt) zingt hij op de strakke koraalmelodie, die Bach meer gewicht verleent door drukke zestienden in het continuo: een herhaald rollend motief, dat een omspeling vormt van dezelfde vier dalende noten die we in (2) hoorden; alleen op het bijna-slotwoord Jesu permitteert de bas zich een bescheiden versiering. De tegenstelling die we in het vorige deel ontwaarden tussen tekst en muziek, zit hier in de tekst zelf: de tamelijk opgewekte koraaltekst spreekt van lachen, springen, Gnad en süßes singen, terwijl de tobberige interpolaties handelen over Angst, Jammer, Tränen en een nagend Gewissen.
5. Aria (T)
tenor, traverso, continuo
Jesus nimmt die Sünder an: | Jezus neemt de zondaars aan: |
Süßes Wort voll Trost und Leben! | zoet woord vol troost en leven! |
Er schenkt die wahre Seelenruh | Hij schenkt de ware rust aan mijn ziel |
und rufet jedem tröstlich zu: | en roept een ieder troostrijk toe: |
Dein Sünd ist dir vergeben! | Je zonde is je vergeven. |
De delen (5) en (6) houden het minst verband met het koraal, en verwijzen meer naar de evangelielezing. Tenoraria (5) vormt het verkondigende centrum van de cantate. De vergeving waarom Ringwaldts lied vraagt, wordt hier toegezegd: Jezus' oordeel over de ootmoedige belastingambtenaar wordt gegeneraliseerd tot alle berouwvolle gelovigen ('Jezus aanvaardt de zondaars'). De aria is ook het inhoudelijke keerpunt en muzikale hoogtepunt van de cantate. Bach engageert de buitengewoon getalenteerde traversospeler over wie hij deze maanden blijkbaar kon beschikken (Wie was dat?) voor een virtuoze obligaatpartij. In een uitgebreide, twaalf maten beslaande inleiding versnelt de fluitist, nauwelijks gesteund door het continuo, zijn vrolijke versieringen van kwartnoten naar achtsten, naar zestienden en triolen tot halsbrekende 32stenroulades. Voor de tenor kunnen alleen de eerste noten van dit ritornel een thema vormen; hij illustreert de woorden Leben en Seelenruh zoals men kan verwachten. De fluitist begeleidt met allerlei elementen uit zijn inleiding. In het B-gedeelte van deze da-capoaria accentueert de tenor tweemaal de centrale belofte Dein Sünd ist dir vergeben met de melodie van de laatste koraalregel. In de herhaling van het A-deel zijn de instrumentale en vocale passages verwisseld: de instrumentale inleiding wordt uitleiding.
6. Recitatief (T)
tenor, strijkers, continuo
Der Heiland nimmt die Sünder an: | De Heiland neemt de zondaars aan: |
Wie lieblich klingt das Wort in meinen Ohren! | hoe lieflijk klinkt dat woord in mijn oren! |
Er ruft: „Kommt her zu mir, | Hij roept: Komt tot mij, |
die ihr mühselig und beladen, | allen die vermoeid en belast zijt, |
kommt her zum Brunnquell aller Gnaden, | komt tot de bron van alle genade, |
ich hab euch mir zu Freunden auserkoren.“ | ik heb u mij tot vrienden uitverkoren! |
Auf dieses Wort will ich zu dir | Op dit woord wil ik tot u komen |
wie der bußfertge Zöllner treten | zoals de boetvaardige tollenaar |
und mit demütgem Geist: „Gott, sei mir gnädig!“ beten. | en deemoedig bidden: "God, wees mij genadig!" |
Ach, tröste meinen blöden Mut | Ach, troost mij toch, beschroomd als ik ben, |
und mache mich durch dein vergoßnes Blut | en reinig mij door uw vergoten bloed |
von allen Sünden rein, | van alle zonden, |
so werd ich auch wie David und Manasse, | dan zal ik net zoals David en Manasse, |
wenn ich dabei | als ik u steeds |
dich stets in Lieb und Treu | in liefde en trouw |
mit meinem Glaubensarm umfasse, | met mijn geloof omarm, |
hinfort ein Kind des Himmels sein. | voortaan een kind des hemels zijn. |
Het accompagnato-recitatief (6) van de tenor vormt de overgang van de blijde boodschap in zijn aria (5) naar de goede voornemens van alt en sopraan in hun hiernavolgend slotduet. De tenor wordt begeleid door het vierstemmig strijkersensemble, dat eerst de lieblichkeit van de heilsbelofte illustreert en vervolgens het nederige gebed van de deemoedige tollenaar met akkoordblokken onderstreept. De genoemde David en Manasse, die ook reeds in de oorspronkelijke koraaltekst voorkomen, zijn prototypisch boetvaardige oudtestamentische koningen die voor zware misstappen vergeving kregen nadat zij zich tot God hadden bekeerd (resp. 2 Sam. 12:13 en 2 Kron. 33:12).
7. Aria / Duet (S, A)
sopraan, alt, continuo
Ach Herr, mein Gott, vergib mirs doch, | Ach Heer, mijn God, vergeef mij toch |
wormit ich deinen Zorn erreget, | waarmee ik uw toorn heb opgewekt, |
zerbrich das schwere Sündenjoch, | verbreek het zware juk van de zonden |
das mir der Satan auferleget, | dat de satan mij heeft opgelegd, |
daß sich mein Herz zufriedengebe | zodat mijn hart tevreden is |
und dir zum Preis und Ruhm hinfort | en voortaan leeft tot uw lof en eer |
nach deinem Wort | naar uw Woord, |
in kindlichem Gehorsam lebe. | als uw gehoorzaam kind. |
Met het alt/sopraan-duet (7) keert de strenge en sobere sfeer van de weifelende gelovige uit het begin van de cantate weer terug. Ter begeleiding is er slechts het continuo, zonder enige instrumentale inleiding, zonder tussenspel en met slechts drie maten naspel. Tekstvergelijking laat zien hoe de laatbarokke librettist, dichtbij het origineel blijft en dit desondanks naar de gewijzigde smaak van de tijd ‘verbetert'.
Liedtekst, couplet 7 |
| Cantatetekst, deel 7 |
Ach Herr, mein Gott, vergieb mirs doch, um deines Namens willen, und thu in mir das schwere Joch der Uebertretung stillen, daß sich mein Herz zufrieden geb, und dir hinfort zu Ehren leb, in kindlichem Gehorsam | 1 2 3 4 5 6 7 8 | Ach Herr, mein Gott, vergib mirs doch wormit ich deinen Zorn erreget, zerbrich das schwere Sündenjoch, das mir der Satan auferleget, daß sich mein Herz zufriedengebe und dir zum Preis und Ruhm hinfort nach deinem Wort in kindlichem Gehorsam lebe. |
Dit duet bestaat uit vier direct op elkaar aansluitende gedeelten, waarin telkens de ene zanger het voortouw neemt en enkele maten later canonisch door de ander wordt gevolgd. De tekstregels 1, 3, 5 en 8 waarmee de vier delen beginnen klinken telkens op een versierde versie van de koraalmelodie. Elke passage eindigt met een schier eindeloze reeks parallelle melisma's die zelfs de meest geoefende zangers de adem beneemt: eerst op het woord erreget, later op auferleget en lebe. In de laatste regel neemt het continuo het melisma voor zijn rekening, terwijl de vocalisten samen optrekken in tertsparallellen. Alleen van regel 1 is de tekst identiek aan die van het oorspronkelijke koraal; dat Bach op de andere plaatsen (evenals in (5)) vrij gedichte tekst laat zingen op een koraalmelodie is tamelijk ongewoon.
8. Koraal
tutti
Stärk mich mit deinem Freudengeist, | Sterk mij met uw geest van vreugde, |
heil mich mit deinen Wunden, | heel mij door uw wonden, |
wasch mich mit deinem Todesschweiß | was mij met uw doodszweet |
in meiner letzten Stunden; | in mijn laatste uren; |
und nimm mich einst, wenn dirs gefällt, | en neem mij eens, wanneer het u behaagt, |
in wahrem Glauben von der Welt | in waarachtig geloof uit deze wereld weg, |
zu deinen Auserwählten! | om mij bij uw uitverkorenen te brengen. |
Ringwaldts sombere laatste couplet (8) weet Bach enigszins te verlevendigen met veel doorgangsnoten tussen de akkoorden.