Johann Sebastian Bach
Triosonate uit Das Musikalische Opfer (BWV 1079)
Geschreven voor onbekend
Voor het eerst uitgevoerd: 1747
Aangeboden aan Frederik de Grote
Bespreking
De verzameling stukken die tesamen worden aangeduid als Das Musikalische Opfer (BWV 1079) danken wij aan een historische ontmoeting tussen Bach en de Pruissische koning Frederik de Grote (1712 - 1786) in diens stadspaleis te Potsdam op zondag 7 mei 1747.
De ontmoeting is niet alleen historisch omdat de feiten in alle Duitse kranten stonden maar vooral omdat het een botsing van generaties en een clash of cultures moet zijn geweest: enerzijds de oude, dan 61-jarige Bach uit het burgerlijke Leipzig, met zijn pruik en in versleten pandjesjas, beroemd maar vooral bekend staand als ouderwetse kapelmeester die nog archaïsche fuga's componeerde. En anderzijds de blitse jonge, dan 35-jarige koning: muzikaal begaafd, een verdienstelijk traversospeler en vruchtbaar componist, flirtend met moderne verlichte ideeën, die Voltaire aan zijn hof wist te verbinden, maar daarom niet minder krijgshaftig heerste: nog in 1745 hielden zijn troepen Leipzig een jaar bezet.
Toen het eerste weekend van mei 1747 één van de bijna dagelijkse muziekavondjes voor en met de koning werd voorbereid, ging het gerucht dat de oude Bach op bezoek was bij zijn zoon Carl Philipp Emanuel die als clavecinist aan het hof werkte. De koning beval daarop Bach terstond uit te nodigen en verzocht hem op een gegeven thema een driestemmige fuga te improviseren op een zojuist verworven Forte et Piano van Silbermann. Het Thema Regium is, voor een fuga, een langdradige draak maar desondanks was Bachs improvisatie een groot succes, waarop de koning, die graag talenten en concurrenten in het stof zag bijten, Bach de volgende avond om een zesstemmige fuga verzocht. Bach zou dat terstond op een eigen thema hebben gedaan en beloofde thuis te zullen nadenken over een zesstemmige fuga op het thema van de koning.
Enkele maanden later verscheen in druk het uitgebreide Musicalisches Opfer, bestaande uit drie delen, alle gebaseerd op het Thema Regium:
I een uitgeschreven versie van de geïmproviseerde driestemmige fuga, en de beloofde zesstemmige fuga, het zogeheten Ricercar. Beide stukken zijn op drie resp. zes balken genoteerd, zonder opgave van instrumentatie. Ze worden tegenwoordig in variërende bezettingen uitgevoerd.
II. de vierdelige triosonate, voor fluit, viool en continuo, waarover hieronder meer
III. een verdere reeks canons op het koninklijke thema.
Terwijl de delen I en III, mede gezien hun notatie, vooral een tamelijk strenge, theoretische interesse weerspiegelen is de triosonate een concreet en toegankelijk stuk kamermuziek, niet voor niets met een solorol voor een traverso, waarmee Bach uiteraard de koning zelf beoogde.
In het Musicalische Opfer is de triosonate dus niet alleen het meest muzikale stuk maar ook ook het meest ongevraagde geschenk. Het is geschreven in de moderne galante stijl waarin we - anders dan in de archaïsche delen I en III - een Bach horen die met zijn tijd meeging; hij poogt zich met kennelijk plezier tegenover de koning te ontdoen van zijn conservatieve stigma.
De triosonate bestaat, niet ongebruikelijk, uit vier delen: Largo - Allegro - Andante - Allegro. Hij is, zoals de naam al suggereert, genoteerd op drie balken, waarvan de onderste voor het continuo (cello & toetseninstrument) is becijferd zodat de toetsenist er naar eigen voorkeur de noodzakelijke akkoorden bij kan spelen. Het Thema Regium is regelmatig aanwezig, hoewel niet altijd gemakkelijk te betrappen. Zo klinkt de themakop (gebroken drieklank plus dalende septiemsprong) in de eerste maten van de bas door doorgangsnoten versluierd: (maat/tel) 1/1, 2/1, 3/2, 4/1, 4/2.
Het tweede deel - Allegro - heeft een da-capo structuur, A-B-A. Wanneer na een nadrukkelijke maat Adagio de reprise begint, d.w.z. het A-deel terugkeert hebben de basso continuo (vanaf maten 47 en 68) en de viool (vanaf maat 118) het Thema Regium inmiddels al drie keer expliciet voorgedragen; niet echter de traverso die dus ook bij een letterlijke herhaling van A niet meer aan bod zou komen. Hij (d.w.z. de koning) neemt nu echter het heft in eigen hand en speelt zijn thema gedurende zijn aanvankelijk in het A-deel voorgeschreven 10 maten rust; het blijkt te verenigen met het tweestemmige begin van dit Allegro.
Het Andante, zonder verwijzingen naar het Thema Regium, staat vol met Seufzer, de uit telkens twee gebonden nootjes bestaande snikjes, het kenmerk par excellence van de midden-achttiende eeuwse empfindsame Stil.
In het vierde en laatste deel, een Allegro in het ritme van de gigue, domineert het koninklijke thema; in een met doorgangsnoten versierde vorm dient het als hoofdthema van het stuk.
In deze vorm is het acht keer te horen. Gevoegd bij de zes keer dat het thema in deel 2 wordt gespeeld klinkt het dus 14 maal. Nu worden zelfs niet-kabbalistisch angehauchten nieuwsgierig; we weten immers dat Bach het getal 14 als "zijn" getal beschouwde en daar zo nu en dan mee speelde. Want 14 is de som van de plaatsnummers in het alfabet van de letters van Bachs naam: B+A+C+H = 2 + 1 + 3 + 8 = 14. Zouden de zes keer dat het thema klinkt in deel 2 nog op een plausibele manier zijn onder te verdelen in 2+1+3? Dat is inderdaad het geval. Hoewel deel 2 - zoals gezegd - een da-capo struktuur heeft (A-B-A) klinkt het thema in de herhaling van het A-deel, juist door het gesignaleerde onverwachte optreden van de koning, er één keer extra: de koning zet - zonder dat waarschijnlijk te weten - Bachs handtekening onder het aan hem opgedragen stuk.