Johann Sebastian Bach
Was willst du dich betrüben (BWV 107)
Geschreven voor 7e zondag na Trinitatis
Voor het eerst uitgevoerd: 23 jul 1724
Solisten STB koor SATB orkest str trav1,2 obd'am1,2 cor cont
Totaal 7 delen, 1 koorwerk, 2 koralen
Vertaling: Jaap van der Laan
Deze cantate werd de afgelopen jaren soms uitgevoerd
beluister
andere besprekingen
Bespreking
De tekst van cantate BWV 107, die Bach schreef voor 23 juli 1724, een zevende zondag na Trinitatis, vormt een unieke uitzondering in de aaneengesloten reeks van 44 koraalcantates die hij vanaf Trinitatis 1724 componeerde op eenzelfde stramien: eerste en laatste couplet van het kerklied blijven ongewijzigd, de binnenverzen worden herdicht tot recitatieven en aria's. BWV 107 is plotseling gebaseerd op de ongewijzigde koraaltekst uit de liedbundel; er is geen tekstdichter aan te pas gekomen. Volgens dit per-omnes-versus-procédé schreef men vroeger wel cantates, ook Bach heeft zo'n jeugdwerk (BWV 4, 1707), en ook later zal hij er nog zijn toevlucht toe nemen om gaten in zijn koraalcantatejaargang te dichten wanneer zijn gespecialiseerde librettist hem is ontvallen. Maar waarom hij dat voor 23 juli 1724 deed blijft onduidelijk.
Het ligt voor de hand een relatie te veronderstellen met het feit dat Bach een week eerder, 16 juli, in Köthen moest optreden en daardoor voor die dag, de zesde zondag na Trinitatis, geen cantate kon uitvoeren en dus ook niet componeerde. Wanneer hij omstreeks 1732 deze lacune in zijn koraalcantatejaargang opvult blijkt hij over een libretto te beschikken van het standaardtype dat hij in 1724/25 gebruikte, terwijl hij voor alle overige lacunes (door ontstentenis van zijn tekstdichter) moest terugvallen op het per-omnes-versusmodel. Als je aanneemt dat dit libretto reeds in 1724 moet zijn geschreven zie je het volgende verband: | |||
1724 | Bach | libretto | compositie |
zesde ZnT | afwezig | ja | nee |
zevende ZnT | aanwezig | nee | ja |
Had hij zijn tekstdichter voor de verkeerde zondag vrijaf gegeven? |
Het lied Was willst du dich betrüben, o meine liebe Seel werd in 1630 geschreven door de predikant Johann Heermann, die op de verschrikkingen van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) reageerde met de productie van circa vierhonderd kerkliederen. Het behelst een oproep tot godsvertrouwen en sluit daarmee aan op de evangelietekst van deze zondag (Marcus 8: 1-9, de wonderbare spijziging van vierduizend mensen), waarin de discipelen aanvankelijk betwijfelen of zij zo'n schare met zeven broden kunnen voeden. De zeven coupletten die als cantatedelen terugkeren bevatten een vermaning tot godsvertrouwen (1), de motivering daarvan (2), een oproep tot moed (3), de machteloosheid van het kwaad (4), Gods almacht (5), de toewijding van de gelovige (6) en dankbaarheid (7).
1. (Vs 1) Koor
SATB, strijkers, traverso 1/2, hobo d'amore 1/2, hoorn colla parte sopraan, continuo
Was willst du dich betrüben, | Wat zou je bedroefd zijn, |
o meine liebe Seel? | o mijn lieve ziel? |
Ergib dich, den zu lieben, | Geef je eraan over hem lief te hebben |
der heißt Immanuel! | wiens naam is Immanuël! |
Vertraue ihm allein, | Vertrouw op hem alleen, |
er wird gut alles machen | hij zal alles goed maken |
und fördern deine Sachen, | en begunstigen wat je onderneemt. |
wie dirs wird selig sein! | tot jouw zaligheid! |
Hoewel de afwijkende tekstvorm van de cantate voor het openingskoor (1) geen verschil maakt - het eerste couplet blijft altijd ongewijzigd - wijkt dit toch in diverse opzichten af van de koraalfantasieën die we in Bachs tweede jaargang gewend zijn. De sopranen zingen uiteraard de koraalmelodie (cantus firmus), maar hier niet in de gebruikelijke lange (halve) noten, doch in snellere kwartnoten die hier en daar expressief worden gedecoreerd met trillers en voorslagen. Wat de andere vocale stemmen daaraan toevoegen is nauwelijks meer dan een eenvoudige vierstemmige harmonisering. De acht regels van de koraalstrofe worden bovendien niet stuk voor stuk voorgedragen, maar gegroepeerd tot vier vocale passages (2+2+1+3), waardoor het vocale aandeel in dit openingskoor minder dan een derde is. Het volle licht valt daarom op de instrumentalisten (continuo, strijkers, twee oboi d'amore en twee traverso's). Hun contemplatieve ritornellen staan thematisch los van de koraalmelodie; ze schetsen een somber decor voor de tekst die juist uitnodigt dat affect te overstijgen.
Voor het eerst sinds Bach veertien maanden eerder in Leipzig aantrad, krijgen twee traverso's een volwaardige partij. De sopraanpartij wordt zoals steeds versterkt door een koperblazer, die Bach wisselend - en naar veler inzicht onsystematisch - benoemt als tromba (da tirarsi), corno (da tirarsi, da caccia) en zo meer; juist een virtuoos versierde koraalmelodie als in BWV 107 kan echter op het hier voorgeschreven natuurtooninstrument (corno da caccia, jachthoorn) niet worden uitgevoerd. Waarschijnlijk heeft Bachs favoriete Stadtpfeifer Gottfried Reiche zijn schuiftrompet (tromba da tirarsi) gebruikt.
2. (Vs 2) Recitatief (B)
bas, hobo d'amore 1/2, continuo
Denn Gott verlässet keinen, | Want God verlaat niet één, |
der sich auf ihn verläßt, | die zich op hem verlaat. |
er bleibt getreu den Seinen, | Hij blijft de zijnen trouw, |
die ihn vertrauen fest. | die vast op hem vertrouwen. |
Läßt sichs an wunderlich, | Komt er een vreemde dreiging op je af, |
so laß dir doch nicht grauen! | ga daar toch niet van huiveren! |
Mit Freuden wirst du schauen, | Met vreugde zul je aanschouwen, |
wie Gott wird retten dich. | hoe God je zal redden. |
In recitatief (2) motiveert de bas de voorafgaande vermaning. De vrije vorm van een recitatief zou op een strakke, metrische en rijmende tekst van beurtelings zes- en zevenlettergrepige regels al gauw eentonig worden; Bach ondervangt dit probleem door de bas een accompagnato mee te geven van de twee oboi d'amore die niet aflatend (Gott verlässet keinen) hun akkoordjes invoegen waarmee ze de regelovergangen verhullen; op Freuden en retten pakt de bas uit met lange melisma's, waardoor het strofische tekstkarakter achter een arioso rookgordijn verdwijnt.
Wegens die strofische tekst krijgen we nu wel vier aria's achter elkaar. En geen daarvan is da capo: de lineaire voortgang van een koraalcouplet laat geen terugkeer toe naar een beginzin. Alle aria's hebben de concerto-structuur: instrumentale ritornels omlijsten en verbinden twee of drie vocale passages waarin de acht tekstregels bij elke aria anders worden gegroepeerd: (3): 2-2-4; (4): 4-2-2; (5): 4-4; (6): 4-1-3.
3. (Vs 3) Aria (B)
bas, strijkers, continuo
Auf ihn magst du es wagen | Met hem kun je het wagen |
mit unerschrocknem Mut, | met onverschrokken gemoed, |
du wirst mit ihm erjagen, | je zult met hem verkrijgen |
was dir ist nütz und gut. | wat nuttig voor je is en goed. |
Was Gott beschlossen hat, | Wat God besloten heeft, |
das kann niemand hindern, | van alle mensenkinderen |
aus allen Menschenkindern; | kan niemand dat verhinderen; |
es geht nach seinem Rat. | alles gaat volgens zijn raadsbesluit. |
In de energieke aria (3) wordt de bas begeleid door strijkers, waarvan de eerste viool het primaire affect wagen verbeeldt met gedurfde loopjes. Bach kan het negativum unerschrocken slechts positief illustreren met verschrikte wilde sprongen, en ook het erjagen wordt onderstreept. Het herhaalde besluiteloze continuomotiefje blijkt uiteindelijk de betekenis Rat te dragen.
4. (Vs 4) Aria (T)
tenor, continuo
Wenn auch gleich aus der Höllen | Ook al zou uit de hel |
der Satan wollte sich | de Satan komen en zich |
dir selbst entgegenstellen | tegenover jou willen opstellen |
und toben wider dich, | en tegen je tekeergaan, |
so muß er doch mit Spott | dan zal hij toch, ten spot, |
von seinen Ränken lassen, | moeten afzien van zijn snode plannen, |
damit er dich will fassen; | waarmee hij jou wil pakken; |
denn dein Werk fördert Gott. | want in jouw zaak staat God je bij. |
Het continuo laat in tenoraria (4) Satans snode plannen (Ränken) voortdurend opdoemen uit duistere diepten, met een kwaadaardig kronkelend ostinato, waarop de tenor zich zoals de Satan entgegenstellt door dat motief in tegengestelde richting aan te heffen. Tenslotte verbindt hij aan het continuomotief de tekst denn dein Werk fördert Gott.
5. (Vs 5) Aria (S)
sopraan, hobo d'amore 1/2, continuo
Er richts zu seinen Ehren | Hij wendt het tot zijn eer |
und deiner Seligkeit; | en tot jouw zaligheid; |
solls sein, kein Mensch kanns wehren. | geen mens kan Gods wil weren, |
und wärs ihm noch so leid. | hoezeer het hem ook spijt. |
Wills denn Gott haben nicht, | Want wil God het niet hebben, |
so kanns niemand forttreiben, | dan kan niemand het doorzetten, |
es muß zurükke bleiben, | het moet stoppen, |
was Gott will, das geschieht. | wat God wil, dát geschiedt. |
De 12/8 maat en de begeleiding door de twee voorgeschreven (obligate) oboi d'amore creëert in de gracieuze sopraanaria (5) een pastorale sfeer. Het thema is een rijk versierde versie van het begin van de koraalmelodie. Opnieuw illustreert de vocalist een woord (forttreiben) dat de tekst nu juist voor onmogelijk verklaart. Tenslotte citeert de sopraan de laatste regel van het koraalvers op de originele, onopgesmukte melodie: onverzettelijk, geen tegenspraak duldend.
6. (Vs 6) Aria (T)
tenor, viool 1, traverso 1/2 colla parte viool, continuo
Drum ich mich ihm ergebe, | Daarom geef ik mij aan hem over, |
ihm sei es heimgestellt; | vertrouw het aan hem toe; |
nach nichts ich sonst mehr strebe, | ik streef naar niets anders |
denn nur was ihm gefällt. | dan naar wat hem behaagt. |
Drauf wart ich und bin still, | Daar wacht ik op, ben stil, |
sein Will der ist der beste. | want zijn wil is het beste. |
Das glaub ich steif und feste, | Ik geloof vast en zeker |
Gott mach es, wie er will! | dst God doet zoals hij wil! |
Daarmee is het fundament gelegd voor de vierde en laatste aria (6) die niet, zoals je zou verwachten, voor de alt is (die was op 23/7 blijkbaar niet beschikbaar), maar weer voor de tenor. Nu is er een groot contrast tussen diens getourmenteerde worsteling met het kwaad in (4) en zijn bevredigde overgave en vastberaden instemming met Gods wil in aria (6), een lieflijk trio met twee unisono spelende traverso's en een pizzicato gevoerde continuo. Wart en feste worden met lange noten uitgelicht, het wie er will wordt veelvuldig herhaald.
7. (Vs 7) Koraal
tutti gefigureerd
Herr, gib, daß ich dein Ehre | Heer, geef dat ik uw eer |
ja all mein Leben lang | ja, al mijn levensdagen |
von Herzengrund vermehre, | van harte vermeerder |
dir sage Lob und Dank! | en u lof en dank zeg! |
O Vater, Sohn und Geist, | O Vader, Zoon en Geest, |
der du aus lauter Gnaden | die uit louter genade |
abwendest Not und Schaden, | nood en ongeluk afwendt, |
sei immerdar gepreist. | u zij voor altijd geprezen! |
De reeks min of meer dansante aria's krijgt een opgetogen slot (7) met een expliciete siciliano, een dans met een gepuncteerd ritme in 6/8 maat. Evenals in het openingskoor domineert hier het orkest; in zijn - nauwelijks aan de koraalmelodie refererende - concert ingebed ligt het vocale vierstemmig geharmoniseerde laatste koraalvers, dat de regels even onregelmatig groepeert als in het openingskoor. Qua vorm benaderen openingskoor en slotkoraal elkaar in deze cantate.
Niet ongenoemd mag blijven de prachtige instrumentale vertolking van dit slotkoraal door het Orkest van de Achttiende Eeuw, o.m. bij de uitvaart van zijn dirigent Frans Brüggen, met een trombonekwartet in plaats van zangers.