Sollicitatie in Leipzig
Nadat de dienstdoend Thomascantor Johann Kuhnau op 5 juni 1722 is overleden, benoemt de Leipziger gemeenteraad reeds op 22 augustus, na een auditie, de in Leipzig al zeer goed bekend staande Georg Philipp Telemann, dan nog director musices in Hamburg. Op weg naar zijn auditie in Leipzig zal Telemann ongetwijfeld zijn langsgegaan bij de Bachs in Köthen, al was het maar om zijn petekind Carl Philipp Emanuel te bezoeken. Maar Telemann zegt af in november: hij krijgt in Hamburg salarisverhoging en positieverbetering (operadirecteur). Op 22 november bespreekt het stadbestuur zeven kandidaten (Fasch, Lembke, Rolle, Schott, Steindorff, Duve, Kaufmann), maar komt niet tot een beslissing door ruzie tussen twee facties: wordt er primair een goed docent aan de Thomasschule gezocht, of een gemeentelijk muziekdirecteur? Burgemeester Gottfried Lange, voorstander van de laatste optie, krijgt pas op 21 december zijn zin. Dan hebben zich nog weer twee nieuwe kandidaten gemeld: Christoph Graupner, hofkapelmeester te Darmstadt, en J.S.Bach, hofkapelmeester in het zestig km verderop gelegen Köthen, die pas na lange aarzeling solliciteert, vooral vanwege de betere opleidingsmogelijkheden voor zijn zonen Wilhelm Friedemann (12) en Carl Philipp Emanuel (8). Graupner wordt uitgenodigd twee auditiecantates uit te voeren, voor en na de preek, op zondag 17 januari 1723: Lobet den Herrn, alle Heiden en Aus der Tiefen rufen wir (GWV 1113/23a & b).
Burgemeester Lange realiseert zich, het debâcle Telemann indachtig, dat ook Graupner, indien benoemd, nog wel eens zou kunnen afzeggen, en dat - in verband met het verbod op concertante muziek gedurende de lijdenstijd - 7 februari (Zondag Estomihi, "vastenzondag") de laatste gelegenheid voor een auditie biedt, wil men nog voor de zomer, d.w.z. nog tijdens de zittingsperiode van de huidige raad, een opvolger van Kuhnau kunnen benoemen. Dus worden, terwijl de benoeming van Graupner een vrijwel bekeken zaak is, op 15 januari alsnog en voor alle zekerheid de organist van Leipzigs Nieuwe Kerk, Balthasar Schott en J.S.Bach uitgenodigd voor audities op resp. 2 februari (Maria Reiniging) en zondag 7 februari.
Als Bach zijn auditiecantates (BWV 22 en 23) uitvoert is Graupner al benoemd, maar op 22 maart blijkt dat hij geen verlof (maar salarisverhoging) krijgt van zijn werkgever. Gemeenteraadslid Abraham Christoph Platz verklaart nu berustend dat men wenn man eben nicht die besten kriegen könne, man eben die mittleren nehmen müsse; hij prefereert opnieuw één van de kandiderende docenten, maar op 19 april wordt toch Bach weer naar Leipzig geroepen om een verklaring te ondertekenen dat hij, indien benoemd, ook echt zal (kunnen) komen. Dat heeft zijn geliefde broodheer Leopold von Anhalt-Köthen inmiddels toegestaan. Op 22 april wordt hij benoemd, op 4 mei feliciteert Graupner de raad met zijn verstandige beslissing en op 22 mei arriveert Bach met Anna Magdalena (sinds anderhalf jaar zijn tweede echtgenote) en vijf kinderen in twee koetsen en met vier wagens huisraad te Leipzig.
Opmerkelijk aan Bachs sollicitatiesucces is dat hij van alle kandidaten, benevens zijn voorgangers en opvolgers als Thomascantor de enige niet-alumnus van de Thomasschule is en bovendien geen universitaire opleiding heeft genoten. Protectie van burgemeester Lange, die Bachs kwaliteiten kende uit optredens in Dresden, heeft waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld. Het enige krantenbericht over de hele sollicitatieprocedure betrof Bachs auditie, die von allen, welche dergleichen ästimiren, sehr gelobet worden.
De teksten voor Bachs auditiecantates zijn hem waarschijnlijk uit Leipzig toegezonden; ze lijken op de teksten van Graupners Bewerbungsproben, en men vermoedt dat burgemeester Gottfried Lange (1672-1748) er zelf de auteur van was; hij genoot enige faam als dichter, met een operalibretto op zijn naam. Conform de hem aangereikte tekst behandelen Bachs twee cantates resp. het eerste en tweede deel van de voor Zondag Estomihi voorgeschreven evangeliepericoop.
Bach opereert in zijn proefstukken muzikaal-technisch en stilistisch voorzichtig. Terwijl in moderne kerkcantates recitatieven en aria's in Italiaanse operastijl gebruikelijk worden, is het conservatieve Leipzig bevreesd voor theatralische effekten wanneer ambitieuze solisten gelegenheid krijgen tot opzichtig virtuoos vertoon. Dus horen we in de eerste twee cantates van Bach geen vrije, secco (slechts door continuo begeleide) recitatieven en geen aria's met een da capo dat solisten tot uitbundige versieringen uitnodigt.
Ook in muzikaal-technisch opzicht houdt Bach zich in, onkundig omtrent de capaciteiten van de Leipziger musici; veiligheidshalve schrijft hij geen sopraanaria, maar geeft de voorkeur aan de (volwassen) mannenstemmen (bas en tenor) die hij ook nog liefst paarsgewijs laat optreden, en hij schrijft bescheiden instrumentale soli en geen lange of snelle melisma's. Koorstemmen worden altijd gesteund door colla parte meespelende instrumentalisten.
Des te meer echter etaleert hij het brede spectrum van zijn eigen kunnen: een koorfuga (22/1b), een concertant koor (23/3), een eenvoudig geharmoniseerd koraal in een gefigureerde begeleiding (22/5), een koraalbewerking (23/4), een accompagnato recitatief (22/3) en één met instrumentale cantus firmus (23/2), aria's als trio (22/2) en als kwintet (23/1) etc. Hij zorgt ervoor dat zijn eigen competenties getest kunnen worden zonder die van de uitvoerenden teveel op de proef te stellen.