register Bachcantates
- tussen [...] staan de varianten van de lemma's
- in de uitleg zit vaak een ander lemma, dat is dan ook cursief
- geciteerde auteurs van boeken moet verwijzen naar (item uit) de literatuurlijst
- begrippen uit liturgische kalender naar die pagina
vraag: tekstdichters, koraaldichters?
NIET in register:
- instrumenten (bv. worden in tekst verklaard)
- solistenstemmen
- namen van Bachs tekstdichters, uitvoerders, leerlingen e.d. (over hen wordt in de tekst meestal genoeg gezegd; misschien alleen Neumeister?); wél de namen van huidige schrijvers over Bach ('t Hart, Oost, Schweitzer), met hun publicaties.
nog niet:
Dresdner Gesangbuch: 1593 (hier kan ik niets meer over vinden)
Leipziger Gesangbüchern
Vopelius 1682
A
a battuta: op de slag
Abgesang: afsluitend deel in de Bar-vorm; volgt op het Aufgesang, dat uit twee Stollen bestaat.
a cappella: voor koor alleen; instrumenten kunnen zangstemmen steunen. Bach schrijft meestal een zelfstandige continuopartij.
accompagnato: lett. begeleid; in de praktijk: zangers worden begeleid door meer instrumenten dan alleen continuo.
acrostichon: een gedicht waarvan de eerste, letters van elke regel of strofe, achter elkaar gelezen een naam of zinspreuk vormen; (ook: naamdicht of lettervers). Vb. de beginletters van de 15 coupletten van het Wilhelmus die de naam WILLEM VAN NASSAU vormen. Bij Bach in BWV 124, 150 en 1127.
Akkoord: samenklank van drie of meer tonen.
akkoordisch: reeks akkoorden
alla breve: 2/2 of 4/2 maat, waarbij niet de kwartnoot maar de halve noot (brevis) als teleenheid fungeert. symbool , "gestreepte C"
allegro: opgewekt, levendig
Alte Bachausgabe [BGA; Bach Gesellschaft Ausgabe]: eerste publicatie van alle Bachwerken door de (oude)Bach Gesellschaft (1851-1899). Vanaf 1954 verscheen Bachs complete werk opnieuw in de verbeterde Neue Bach Ausgabe.
altsleutel: een C-sleutel die de lijn in een notenbalk bepaalt waarop de C is genoteerd, als altsleutel op de derde lijn.
ambitus: toonbereik; afstand tussen de laagste en de hoogste noot van een stem of instrument
anabasis: omhooglopende muzikale figuur
andante: gaande, langzaam
Anima / Vox Animae: stem van de geest, ook Seele (ziel) genoemd, meestal door de sopraan vertolkt.
antifoon: vers ter inleiding op of afsluiting van een psalm of koraal.
antifonaal: in wissel- of beurtzang
appoggiatura: lange voorslag
aria: expressief vocaal solostuk, voor één of enkele stemmen (duet, terzet)
arioso : lett. aria-achtig; gezongen passage met meer begeleiding dan recitatief en minder dan aria
Arnstadt (Thüringen): Bach werkte er van 1703-1707 als organist en componeert er zijn eerste orgelwerken. In deze periode vallen de veelbesproken ruzie met de student-fagottist Geyersbach en Bachs ongeoorloofd lange reis naar Buxtehude in Lübeck.
arpeggio: gebroken akkoord, waarbij de tonen niet tegelijk maar kort na elkaar worden gespeeld.
attacca: lett. aanvallend; meteen inzetten
Aufgesang: twee Stollen, samen het eerste deel van de Bar-vorm, die worden gevolgd door het Abgesang.
Augenmusik: symbolisch notenbeeld, iets wat niet kan worden gehoord, alleen gezien (bv. zwarte noten op het woord 'nacht' of kruizen (##) bij kruisiging)
B
Bach-Gesellschaft Ausgabe [BGA]: eerste uitgave van de complete werken van Bach, tussen 1851 en 1899, door de 19e-eeuwse Bach Gesellschaft.
Bach Werke Verzeichnus [BWV]: nummeringssysteem voor de werken van J.S.Bach, in 1950 opgesteld door Wolfgang Schmieder; niet chronologisch maar volgens het type compositie.
verminderd-septiemakkoord [Barabbam-akkoord]: een, vooral in getempereerde stemmingen, onwelluidend akkoord, bestaande uit drie gestapelde kleine tertsen en - derhalve - twee overmatige kwarten, de diaboli in musica, bv. C - Fis en Es - A. Door Bach regelmatig gebruikt ter expressie van negatieve affecten, zoals bv. in de Matthäus-Passion voor de kreet 'Barabbam!'
B-A-C-H: muzikale handtekening van Bach, uitgedrukt in de noten Bes, A, C, B (In het Duits heet onze Bes ‘B’ en de B ‘H’)
bariolage: snelle afwisseling van tonen op diverse snaren van een strijkinstrument
Bar-vorm: twee Stollen of strofen op één melodie (maar met verschillende teksten), samen Aufgesang genoemd, gevolgd door het Abgesang met een andere melodie.
Bassettchen: lett. kleine bas; surrogaat baslijntje in een hoger register dat een basso continuo vervangt. Bach gebruikt deze bassettotechniek ter uitdrukking van een ontbrekend steunpunt, iets onbegrijpelijks of onschuld.
basso continuo: lett. doorlopende, continue bas, in de partituur bestaande uit een uitgeschreven baslijn (uit te voeren door cello, viola da gamba, violone, contrabas en/of fagot) en in cijfers genoteerde harmonieën voor een akkoordinstrument (clavecimbel, orgel of luit); ook als aanduiding van de betreffende groep instrumentalisten, de continuogroep
basso ostinato: steeds terugkerende figuur in de baspartij, met wisselend contrapunt
bataglia: lett. gevecht; strijdmuziek in snelle vierkwartsmaat
becijfering [becijferde bas]: systeem van cijfers die onder de uitgeschreven baslijn van de basso continuo de harmonieën aangeven voor akkoordinstrumenten.
bezetting: aantallen en types uitvoerende instrumenten
boog: strijkstok; gebruikt in boogtremolo en boogvibrato
bravura: als zelfstandig naamwoord: technisch moeilijk stuk; als bijvoeglijk naamwoord: met bravoure
brevisnoten: halve noten
C
cadens: serie afsluitende tonen of akkoorden.
canon [canonisch]: stuk waarin de partijen na elkaar invallen met hetzelfde thema, en dat herhalen
cantate : lett. zangstuk; bij Bach: muziekwerk voor de kerkelijke eredienst als uitdrukking van het geloof; de cantate sloot aan bij de bijbellezingen en de preek van de betreffende zondag of kerkelijke feestdag, bestond uit koren, aria's en recitatieven en een slotkoraal, en duurde 20-25 minuten (soms langer, als ze uit twee delen bestond, uit te voeren voor en na de preek).
canticum [cantica]: kerkgezang, lofzang
cantus firmus: melodiestem in lange noten, waar andere stemmen in kleinere notenwaarden meestal onder en soms boven zijn geschreven
catabasis: dalende lijn, zie anabasis
cavata [cavatine]: kort gezang
chaconne [ciacona]: 17e-eeuwse dans; kalme muziek in driekwartsmaat, die varieert op een steeds herhaalde basmelodie van vier of acht maten.
Chorton: ook orgeltoon of Kirchenton genoemd; van 16e tot 18e eeuw gebruikelijke, hoge stemming van orgels, a'= tussen 450 en 465 Hz en tegenwoordig gemakshalve gestandaardiseerd op a’=465 HZ, een hele toon hoger dan de Cammerton. Zie ook Chor/Kammerton
Cammerton [Kammerton]: de in de 17e en 18e eeuw gebruikelijke, lage stemming van kamermuziekinstrumenten (fluit, hobo), tegenwoordig gestandaardiseerd op a'=415 Hz, een hele toon lager dan Chorton. Zie ook Chor/Kammerton. (In de loop van de 19e eeuw zal deze standaard stemming oplopen naar de huidige a’=440 Hz)
Chor/Cammerton In het begin van zijn carrière schrijft de organist Bach zijn partituren zoals ze op het orgel moeten klinken, “im Chorton”; om de genoteerde klank te bereiken moeten “im Cammerton” gestemde blaasinstrumenten die in de partituur genoteerde partij dus transponeren naar een hogere toonsoort. Later, als kamermusicus in Weimar, componeert hij “im Cammerton”; vanaf dan moeten steeds de orgelpartijen, veelal alleen een continuolijntje, een toon omlaag worden getransponeerd. Zangers en strijkers spelen in deze kwestie geen rol; zij kunnen zich in willekeurige stemmingen handhaven.
chromatiek [chromatisch]: verhoging of verlaging van tonen met een halve toonsafstand
circulatio: reeks om een vaste toon heen draaiende noten
clarino: geen instrument maar het hoogste register van een natuurtooninstrument (trompet, hoorn) waar de natuurtonen zo dicht op elkaar liggen dat er melodisch gespeeld kan worden; van de achtste tot de twintigste boventoon.,
coda: lett. staart; afrondend deel van een muziekstuk
colla parte [colla voci]: lett. met een andere partij mee; instrumentale partijen die een andere, meer primaire vocale of instrumentale stem volgen of verdubbelen.
coloratuur: reeks muzikale versieringen, met snelle loopjes, sprongen, korte noten en tremolo's.
concertino: kleine groep solisten binnen een groter ensemble
concertist: de primaire zanger die in Bachs uitvoeringspraktijk alle (koor- en solo-)partijen voor een stem uitvoert, en incidenteel, in grootschalige koorgedeelten kan worden terzijde gestaan door ripiënisten
concertant: met zelfstandige instrumentale partijen
concertante uitvoering: alleen de muziek van een scenisch werk
consonant: welluidend (tegenstelling van dissonant)
con sordino: met demper, om klank van strijkinstrument te verzachten
continuo: zie basso continuo
contrapunt: meerstemmige muziek waarin de harmonie volgt uit het (‘horizontale’) verloop van twee of meer onafhankelijke stemmen in plaats van (‘verticaal’ gedachte) akkoorden
cori spezzati: ruimtelijk gescheiden opgestelde koren die samen één muziekstuk uitvoeren
corno da tirarsi: een koperblaasinstrument, meer precies: een hoorn, maar dan met een schuifmechnisme ('da tirarsi'). Van een 'corno da tirarsi', naar analogie van de tromba da tirarsi te vertalen met schuifhoorn, zijn geen exemplaren of afbeeldingen meer bekend. Bach schrijft hem slechts driemaal voor (BWV 46, 162 en 67, in de jaren 1723/'24). Het instrument heeft waarschijnlijk een uitschuifbaar mondstuk of een schuifbare U-bocht gehad, zodat er niet alleen natuurtonen op konden worden gespeeld, maar alle chromatische tonen, en is het experimentele stadium nooit ontgroeid. Onlangs werden er 'hypothetische kopieën' van gebouwd door Olivier Picon (Basel) en Toshio Shimada voor het Bach Collegium Japan. Documentatie
Cöthen [Köthen], (Thüringen): Bach werkt er van 1717 tot 1723 als kapelmeester aan het hof van Prins Leopold van Anhalt-Köthen. Het hof is calvinistisch dus verbiedt kerkmuziek; Bach componeert er slechts wereldse cantates voor verjaardagen en Nieuwjaar en verder instrumentale werken: de Barndenburgse Concerten, soloconcerten, de solosuites voor viool en cello, het Wohltemperierte Clavier I, en misschien een enkele kerkcantate voor zijn eigen Lutherse kerk.
C-sleutel: teken aan het begin van de notenbalk dat de toonhoogte van de genoteerde noten bepaalt door aan te geven dat de C ligt op de lijn door het midden van de sleutel. Deze sleutel kan op diverse lijnen staan: laag, onderste lijn, voor een sopraan wier noten immers meestal hoger liggen, hoog voor de tenor en in het midden voor de alt.
.
D
da capo: herhaling vanaf het begin, tot aan het codateken.
dansant: dansend
de tempore: zoals voorgeschreven door de liturgische kalender
diabolus in musica: lett. muzikale duivel; het moeilijk te treffen en onwelluidende interval van drie hele noten (bv. C - Fis), een overmatige kwart of verminderde kwint
dialogus [dialogus-cantate; dialoogcantate]: een cantate waarin solisten/concertisten bepaalde rollen vervullen, zoals vaak Anima (de ziel, sopraan) en Christus (bas). Een genre halverwege het Dramma per musica, een mini-opera met nog meer personages
diatoniek [diatonisch]: muziek die zich binnen de grenzen van een toonladder beweegt, zonder de chromatiek van incidentele verhogingen en verlagingen dus zonder extra kruizen en mollen
dictum: lett. spreuk, een bijbelcitaat
dissonant [dissonante, dissoneren]: lett. slecht klinkend; vals. Samenklanken waarvan de toonhoogten niet (zoals bij kwart, kwint en octaaf) eenvoudige veelvouden van elkaar vormen
dominant [dominant-septiem akkoord]: de vijfde trap (toon) in een toonsoort; de G in C-groot. Het septiemakkoord op deze toon (Vb. G-B-D-F) is in moderne tonale composities vrijwel steeds het voorlaatste akkoord dat dwingt tot oplossing naar de tonica. Ook: de toonsoort van die vijfde trap (vb. G-groot) die de meest nabije verwant is van de hoofdtoonsoort, één kruis (#) meer of één mol (♭) minder.
doorgangsnoot: vult een tertssprong op t.b.v. een soepeler melodie
Dorisch: de Dorische toonladder is een kerktoonladder, de reeks intervallen als de witte toetsen op de piano van D - D; met zijn typerende 'grote sext'.
doublet: bij Bach het tweede exemplaar van een vioolpartij, nodig omdat zijn ensemble meestal meerdere violisten omvatte. Doubletten werden niet (door de hoofdkopiïst) uit de partituur overgeschreven maar door een hulpkopiïst uit de eerste partij.
driegestreept: er zijn hoge en lage C’s, en nog hogere etc. Om de hoogte van een noot aan te geven hebben de octaven waartoe een noot behoort namen gekregen, met een symbolische aanduiding; van onder af het groot octaaf (C), het klein octaaf (c), het ééngestreept octaaf (c’), het
tweegestreept octaaf (c’‘) en zo verder. De midden-c, bij het sleutelgat van de piano is de ééngestreepte c.
Duet [duetto]: stuk voor twee stemmen of instrumenten
Dürr, Alfred: (1918 - 2011) Duits musicoloog, hoofdredacteur van de Neue Bach Ausgabe. Met Von Dadelsen revolutioneerde hij de Bach research met zijn nieuwe chronologie van de cantates, gebaseerd op onderzoek van de handschriften van Bach en zijn kopiïsten. Auteur van de veel geroemde pocketuitgave JSB: Die Kantaten (Bärenreiter, 1971)
E
Engführung of stretto: het inzetten van een thema in een fuga voordat de andere stemmen daarmee klaar zijn; dus ook een canonische episode in een fuga.
enharmoniek [enharmonisch]: op de piano en in ons alledaags voorstellingsvermogen zijn een Cis (C#, verhoogde C) en een Des (D♭, verlaagde D) dezelfde noot maar zuiver gestemd (en gezongen) is een Cis hoger dan een Des. Een compositie beweegt zich ofwel in mollen(♭♭)- of in een kruizen(##)-toonsoorten. Dan is een ‘enharmonische verwisseling’, bv. van Cis naar Des, een gebeurtenis die naar een andere wereld leidt.
exclamatio: lett. uitroep, een retorische figuur
expositie: eerste deel van een werk, waarin thema's worden geïntroduceerd die de basis zijn voor het vervolg
F
F-sleutel [bassleutel]: moderne sleutel, bepaalt de lijn in een notenbalk waarop de F is genoteerd, gebruikt voor lage instrumenten
fauxbourdon [falsobordone]: lett. valse bas; middeleeuwse, vroeg-meerstemmige compositietechniek waarin twee stemmen in terts- en kwintparallellen een melodiestem begeleiden.
fermate: rustpunt, verlengt de genoteerde noot, c.q. het akkoord waar het fermateteken boven staat
figura corta: kort-kort-lang-ritme, muziekretorische figuur, door Albert Schweitzer geïdentificeerd als Freudenmotiv
figurale muziek: versierde contrapuntische muziek, waarbij verschillende ritmen door elkaar lopen
figuratie [figureren]: van versieringen voorziene muziek (uitleggen)
forte [f]: sterk, luid. In Bachs werk echter vaak ter aanduiding "hier bent u leidend (forte), hier begeleidend (piano)"
fortissimo [ff; fff]: zeer luid
Frygisch: de Frygische toonladder is een kerktoonladder, de reeks intervallen als de witte toetsen op de piano van E - E; getypeerd door een kleine secunde aan het begin.
fuga [fugatisch, fugato]: meerstemmig stuk waarbij één stem een thema inzet en andere dat overnemen
G
G-sleutel [vioolsleutel]: moderne sleutel, bepaalt de lijn in een notenbalk waarop de G is genoteerd, gebruikt voor hoge partijen, inzonderheid de rechterhand van pianopartijen.
gelijkzwevend [ongelijkzwevend, getempereerd]: moderne stemming van toetsinstrumenten waarbij het octaaf in twaalf gelijke (maar allemaal een beetje valse, zwevende) intervallen van een halve toon wordt verdeeld. Het eindstation in het streven om in alle toonsoorten te kunnen spelen dat begon met onvrede over de oude middentoonstemmingen, die zuiver musiceren in een beperkt aantal toonsoorten toeliet, maar in veel andere totaal niet. Bachs tijd experimenteerde met getempereerde (‘wohltemperierte’) stemmingen die alle toonsoorten redelijk speelbaar maakten, hoewel met karakterverschillen.
gepuncteerd: lett. met een punt; de punt achter een noot verlengt deze met de helft, ten koste van de volgende noot
H
halfslot: voorlopig slot, vaak een dominant-septiemakkoord dat aan het slotakkoord voorafgaat.
hemiool: lett. anderhalf; ritmische accentverschuiving, vaak aan het slot waarbij twee driedelige maten worden behandeld als drie tweedelige: (2x3) wordt (3x2)
homofonie [homofoon, homofone]: meerstemmige muziek waarbij alle stemmen grotendeels hetzelfde ritme hebben, vaak een reeks opeenvolgende akkoorden; anders dan in polyfone muziek)
hybride: combinatie van verschillende muzikale vormen
I
interval: afstand tussen twee tonen (secunde, terts, kwart enz.)
introïtus [introïtuspsalm]: lett. intocht; de voorgeschreven psalm waarmee een mis begint.
inversus: de omkering van een fugathema (rectus), waarbij elk stapje omhoog een stapje omlaag wordt, en omgekeerd
J
jaargang: in verband met cantates: een verzameling cantates voor elk van de zon- en feestdagen in het kerkelijk jaar, zo’n 60 stuks. Een dergelijke jaargang behoeft natuurlijk niet in één jaar te worden gecomponeerd; Bach deed dat wel in zijn eerste twee jaren in Leipzig, over zijn derde jaargang deed hij twee jaar. Een tijdgenoot als Graupner componeerde wel 20 jaargangen. Dichters schreven jaargangen cantateteksten zoals moderne dichters liederencycli of sonnettenkransen schrijven.
K
kerkelijk jaar, of liturgisch jaar: de lijst zon- en feestdagen, met de bijbehorende liturgische voorschriften: lezingen, gezangen, gebeden etc
kinstrijkers: violisten en altviolisten
kerktoonladder [modus]: er bestaan in principe (tweemaal vier is) acht verschillende kerktoonladders, elk bestaande uit twee dezelfde toonreeksen van vier noten. Het karakter van de toonsoort wordt bepaald door de plaats van de halve toonsafstand tussen de overige drie: na de eerste toon (Frygisch), na de tweede (Dorisch), de derde (Mixolydisch) of de vierde (Lydisch). In deze volgorde beslaan de genoemde vier voornaamste (‘authentieke’) modi de witte toetsen op de piano, met als eerste en grondtoon achtereenvolgens de E, de D, de G en de F. De vier hiervan afgeleide (‘plagale’) modi beginnen een kwart lager en worden aangeduid met het voorvoegsel “Hypo-”: hypo-dorisch begint op de A, etc
koor: in algemene zin een groep zangers of instrumentalisten. Vier trombones vormen een Posaunenchor, drie hobo’s en een fagot een dubbelrietblazers koor, etc. Meer specifiek: een groep zangers. In Bachs cantates bestond het koor meestal uit de vier zangers (concertisten) die alle koor- en solopartijen uitvoerden; ‘koor’ is dan dus gewoon het vierde begrip in het rijtje solo, duet en terzet. Bij grotere uitvoeringen kon het
concertistenkoor worden versterkt door een, afzonderlijk opgesteld, ripiënistenkoor
koorbalkon: Bachs cantates werden uitgevoerd vanaf het balcon rond de speeltafel van het orgel of een afzonderlijk balcon terzijde daarvan. Voor de ervaring van zijn cantates van belang omdat (a) de musici zich dus hoog boven het publiek bevinden (zie de extreme situatie in Weimar) en nabij het grote orgel dat aanmerkelijk meer geluid maakt dan hedendaagse kistorgels.
koorinbouw: (gedeelte van) een koorwerk waarvan de instrumentale begeleiding een zelfstandig muziekstuk vormt. Komt ook voor in aria’s (‘vocaal-inbouw’)
koraalcantate: een heel specifiek, door Bach in zijn tweede jaargang ontwikkeld type cantate op basis van een bestaand koraal. Daarvan wordt de tekst van het eerste en laatste couplet gebruikt voor een openingskoor en een slotkoraal, de tussenliggende (binnen-) verzen worden geparafraseerd tot recitatief- en ariateksten. De koraalmelodie klinkt in elk geval in lange noten, meestal door de sopraan, in het openingskoor. Verdere citaten van tekst en/of melodie komen voor.
koraalfantasie: uitgebreide bewerking van een koraal voor koor of orgel
kwart: de afstand, het interval, tussen de eerste en de vierde toon in een toonladder, een afstand van twee hele en een halve toon.
kwint: de afstand, het interval, tussen de eerste en de vijfde toon in een toonladder, een afstand van drie hele en een halve toon.
L
lamento: klaagzang
Leipzig (Saksen): na de hoofdstad Dresden de tweede stad in Saksen maar met internationale allure, met zijn universiteit, als centrum van boekenproductie en als Europees handelscentrum met zijn drie jaarmarkten (Messe). Bach werkt er van 1723 tot zijn dood in 1750 als stedelijke director musices, verantwoordelijk voor de muziek in de vier hoofdkerken en cantor van de Thomaskirche. Hier componeert hij, voornamelijk in de eerste vier jaren van zijn cantoraat driekwart van de ons resterende tweehonderd cantates.
libretto [libretti, librettist]: legtterlijk'boekje', de tekst van een cantate of opera
litanie: smeekbede
M
majeur: muziek in de grote-tertstoonladder
melisma [melisme]: verschillende noten op één lettergreep (i.t.t. syllabische muziek)
melodiek: het melodische (naast het ritmische en het harmonische) aspect van muziek
mensuraal: [mensuraalnotatie] is de middeleeuwse muzieknotatie (vb. van het gregoriaans) die hoogte en duur van tonen en rusten vastlegt.
mineur: muziek in de kleine-tertstoonladder
moderne cantate: het model van de meeste, latere Bachcantates waarin de elementen van het oude, zeventiende eeuwse Kirchenstück (koraal en bijbeltekst) samengingen met de elementen van de nieuwe Italiaanse cantates: vrij gedichte teksten voor aria's en recitatieven. Wat wij 'cantates' noemen, noemde Bach zelf trouwens meestal naar 17e-eeuwse gewoonte motetto, concerto of Kirchenstück; het woord ''cantate reserveerde hij voor composities 'in Italiaanse stijl' waaraan uitsluitend vrije teksten ten grondslag lagen.
modus: toonsoort
motet [motetto]: in het algemeen (en bij Bach) een meerstemmige vocale compositie op religieuze tekst, zonder zelfstandige instrumentale begeleiding (a cappella). Meer in het bijzonder een vroegere polyfone wijze van componeren waarbij achtereenvolgende tekstgedeelten een eigen muzikaal thema krijgen dat door de verschillende stemmen achtereenvolgens, los imiterend of streng canonisch wordt gezongen; een tekst van acht regels leidt zodoende tot acht verschillende, direct in elkaar overgaande stukken muziek.
motivisch: op (eerder genoemde) motieven gebaseerd
Mühlhausen (Thüringen): Bach werkt er slechts één jaar, van 1707-1708 als organist aan de Blasiuskerk. Hier componeert hij de oudste cantates die wij nog kennen, de BWV nummers 106, 131, 4, 71, 150
N
Napels [napolitaans] sextakkoord : een veelgebruikt akkoord (sextakkoord op de vierde trap) dat door verlaging van één noot een ongewone kleuring geeft die in het Napels van Scarlatti in de mode kwam. Lees meer
Neue Bachausgabe [NBA]: tweede complete uitgave van de werken van J.S.Bach, verschenen tussen 1954 en 2007 onder auspiciën van de Neue Bach Gesellschaft. Honderd partituren waarvan de helft cantates.
Neue Bach Gesellschaft: in 1900 opgericht nadat de 19e eeuwse Bach Gesellschaft zich had opgeheven toen de volledige uitgave van Bachs werk was voltooid. De NBG stelt zich ten doel de verspreiding van Bachs werk; ze geeft jaarlijks het Bach Jahrbuch uit, organiseert het Bach Festival, stichtte het Bachhaus in Leipzig en nam in 1950 het initiatief tot de tweede, herziene volledige uitgave van Bachs werk.
none: interval van negen tonen, een octaaf plus één
O
obligaat [obligate]: lett. verplicht; voorgeschreven, waarvan niet kan worden afgeweken, in de praktijk vaak gelijkgesteld aan solopartijen. In tegenstelling to ad libitum, naar keuze
octaaf: interval tussen de eerste en de achtste noot van een toonladder. Ook: alle tonen daarbinnen
octaveren [geoctaveerd]: een octaaf lager of hoger laten klinken dan genoteerd staat
orgelpunt: lang aangehouden basnoot waarboven andere stemmen zich vrij bewegen
orthodox: de oorspronkelijke Lutherse geloofsleer die besloten lag in een aantal theologische, tamelijk cerebrale stellingen. Zij werd in de loop van de zeventiende eeuw uitgedaagd door het pietisme dat meer aandacht vroeg voor de subjectieve kant van het geloof: de persoonlijke vroomheid en het leven en lijden van eenvoudige gelovigen. Daarbij paste niet de concertante kerkmuziek en ingewikkelde liturgische procedures waaraan de orthodoxie vasthield. Hoewel Bach in Leipzig onmiskenbaar in een orthodoxe omgeving verkeerde, waarvan ook zijn boekenkast getuigt, brengt het subjectieve, op de uiting van persoonlijke gevoelens gerichte karakter van recitatieven en aria's hem ook pietistisch vaarwater. De andere uitdaging waarmee de Lutherse orthodoxie in het begin van de achttiende eeuw te doen kreeg was de Verlichting: de bijbel moet als een historisch boek benaderd worden.
ostinato [ostinaat, ostinate]: lett. koppig; voortdurende herhaling van een kort motief
P
parodie [parodiëren]: vocale compositie die bestaande muziek voorziet van een nieuwe tekst. Men zou ermee kunnen volstaan een kopiïst in de vocale partijen de nieuwe tekst onder de oude te laten schrijven, maar zo eenvoudig maakte Bach er zich niet vanaf. Lees hoe hij het wel deed bijv. bij cantate 12
passacaglia [pasacaille]: variaties boven een steeds herhaalde basmelodie
passus duriusculus: lett. moeizame gang, een in halve tonen voortschrijdende toonreeks, stijgend of dalend; in het laatste geval bv. de lamento-bas
pasticcio: lett. pastei, een uit diverse bestaande muziekstukken, ook van verschillende componisten samengesteld muziekstuk. Een pasticcio-cantate of -opera
pentachord: de vijf tonen die een kwint opvullen
periodische structuur: regelmatige opeenvolging van onderling verschillende maar herkenbare eenheden
permutatiefuga: strenge maar ietwat primitieve fuga, door de jonge Bach regelmatig voor koorfuga's gebruikt, waarbij een fugathema en de daaro0p volgende contrapunten met ijzeren regelmaat op volgen, zoals in beeld gebracht bij cantate 196.
per ogni tempore: lett. voor willekeurige tijden, geschikt voor allerlei gelegenheden, niet bestemd voor een bepaalde dag van het Kerkelijk Jaar
per omnes versus: (een cantate gebaseerd op tekst van) alle coupletten van een koraal, gebruikelijk toen cantates nog geen aria's en recitatieven bevatten.
piano [p]: zacht, bij Bach ook als instructie "u bent hier slechts begeleidend"
pianissimo [pp; ppp]: heel, uiterst zacht
Picardische terts: de grote terts die soms optreedt in het slotakkoord van een compositie in een mineur toonsoort, waardoor het stuk desondanks in majeur eindigt
Piëtisme [piëtist, piëtistisch]: een devotionele geestelijke stroming binnen het Lutheranisme, die opkomt in de tweede helft van 17e eeuw, in de nasleep van de verwoestende Dertigjarige Oorlog (1618-1648), en aandacht vraagt voor de subjectieve gevoelens van de onder epidemieën, oorlogsgeweld en angsten lijdende gelovige. Het verzet zich tegen cerebrale dogmatiek en theologische scherpslijperij en legt de nadruk op persoonlijke vroomheid en een sober praktisch christendom, met gebed, dagelijkse bijbelstudie en eenvoudige liederen voor de huiselijke kring en een afzien van wereldse genoegens. Het piëtisme, dat voortbouwt op middeleeuwse mystiek, leidt tot een tweede golf van koraalcomposities die vaak aan de woorden ich, mein, uns etc. te herkennen zijn en waarvan Paul Gerhardt (1607-1676) de voornaamste vertegenwoordiger is. Voor de Lutherse orthodoxie waren deze spirituele oogmerken minder bedreigend dan de piëtistische pogingen om alle rituelen inclusief concertante muziek uit de kerkdienst te weren. Bach werkt dan ook steeds in orthodoxe omgevingen maar het op expressie van individuele emoties gerichte karakter van aria’s leidt ertoe dat we in zijn cantates regelmatig nogal piëtistische teksten zullen tegenkomen; de voorstelling van Christus als bruidegom van de ziel illustreert dat.
pizzicato: aanwijzing voor strijkinstrumenten: getokkeld i.p.v. gestreken
polyfonie [polyfoon, polyfone]: meerstemmige muziek waarin verschillende stemmen gelijkwaardig zijn; geen onderscheid tussen melodievoerende en begeleidende stemmen.I.t.t. homofonie, waarin veel stemmen slechts begeleidende akkoorden verzorgen voor een melodiestem (zoals in koralen)
Posaunenchor: een ensemble (trio, kwartet, etc) van trombones (sopraan, alt, tenor en bas) dat lang vóór Bach maar ook nog bij hem in de kerkmuziek fungeerde als ondersteuning van koorstemmen. In plaats van de sopraantrombone werd meestal een cornetto of zink gebruikt.
preludium: voorspel, oorspronkelijk improvisatorisch, op akkoordbrekingen gebaseerd
psalmodie: letterlijk psalmgezang, meer specifiek de gregoriaanse melodieën waarop psalmen werden gezongen
R
recitatief [recitatieven]: declamerende solozang, meestal begeleid door basso continuo (secco)
rectus: de oorspronkelijke versie van een fugathema, itt de inversus, de omkering ervan
refutatio: begrip uit de retorica, bespreking van de mogelijke weerleggingen van een stelling
ripiënist [ripieno]: steunzanger of tuttizanger, die in grootschalige koorgedeelten de primaire zangers (concertisten) versterken
ritornel [ritornello]: terugkerend instrumentaal intermezzo dat meestal reeds als inleiding wordt gepresenteerd
roulade: lett. werveling; zwierige vocale frase
S
saltus duriusculus: sprong over een moeilijk te treffen en onwelluidend interval zoals een overmatige kwart (diabolus in musica) of een verminderde sext
Schering, Arnold (1877-1941), Duits musicoloog, die als eerste eindredacteur van het Bach Jahrbuch sterk bijdroeg aan de verbreiding van Bachs werk in het begin van de vorige eeuw. Publiceerde o.m. Bachs Leipziger Kirchenmusik (1936) en Über Kantaten JSB’s (1942).
Schleifer: snel aanloopje, over enkele noten, naar een hoofdnoot. Er-ba-ha-har-me dich
Schulze, Hans-Joachim (1934- ) Duits musicoloog en Bach-onderzoeker. O.m. directeur van het Bach Archiv Leipzig. Publiceerde de serie Bach Dokumente I - IV en de bundel Die Bach-Kantaten (2006).
Schweitzer, Albert, (1875-1965) arts, theoloog en organist, geboren in de toenmalige Duitse Elzas. Ontving in 1953 de Nobelprijs voor de Vrede, voor zijn werk als arts in een klein ziekenhuisje in Lambarene (Gabon) dat hij financierde uit de opbrengsten van orgeltournées door Europa. Voor hij als 32-jarige geneeskunde begon te studeren had hij reeds naam gemaakt als orgeldeskundige die een terugkeer naar de pré-romantische orgelbouw bepleitte en als als auteur van zijn monografie over Bach (J.S.Bach, Leipzig, 1908) waarin hij zijn ervaringen verwerkte als organist bij een cantateserie in Straatsburg en de aandacht vestigde op de vele tekstillustratieve muzikale figuren in Bachs cantates. Lees hier meer over hem.
secco: lett. droog; gebruikt voor recitatieven die slechts door korte continuoakkoorden worden begeleid
secunde: interval van één toon
Seele: de ziel, vaak Anima of Vox Animae genoemd, meestal door de sopraan vertolkt
septiem: interval tussen eerste en zevende toon van een toonladder
sequens: een reeks herhalingen van eenzelfde muzikale figuur, vaak op telkens lagere of hogere toonhoogte
sext: interval tussen eerste en zesde toon van een toonladder
Seufzer: lett. zucht; slepende verbinding over een secunde tussen een benadrukte en langere hoge noot en een, één secunde lagere, korte en onbeklemtoonde noot
si piace: naar believen
solocantate: een cantate voor één of meer vocale solisten. Strikt genomen zijn al Bachs cantates (een enkele uitzondering daargelaten) solocantates: zijn koor bestond slechts uit vier zangers omvatte, de concertisten. Men zou nog kunnen onderscheiden tussen cantates waarin deze vier zangers al dan niet tegelijk (in 'koor') optreden.
sonatina: lett. kleine sonate, muziek voor instrumenten
sopraansleutel: een C-sleutel die de lijn in een notenbalk bepaalt waarop de C is genoteerd, als sopraansleutel op de onderste lijn
spiccato : lett. geprononceerd; met de strijkstok op de snaar slaan in plaats van strijken, een verhevigde vorm van staccato
Spitta, Philipp (1841-1894):Duits muziekwetenschapper en Bach-onderzoeker. Auteur van de monumentale tweedelige Bach-biografie Johann Sebastian Bach (1873/1880, 855+1014p.)
staccato: elke noot apart en kort aangezet
stile antico: letterlijk antieke stijl, geringschattende kwalifikatie waarmee de italiaanse vernieuwingsbeweging rond Monteverdi die de barok inluidde (stile nuovo) zich afzetten tegen de intellectuele, polyfone compositie stijl ('Palestrinastijl') van hun voorgangers, de Renaissance. Ook wel: kerkstijl, contrapuntische stijl, motetstijl, Prima pratica e.d.(zie ook stile nuovo)
stile nuovo: letterlijk nieuwe stijl, naam waarmee de vernieuwingsbeweging rond Monteverdi (1600) zich uitdoste en waarmee in de muziek de barok werd ingeluid, gebaseerd op ongelijkwaardigheid van vocale stemmen, virtuoze solozang vs begeleidende stemmen, basso continuo (ook wel Seconda pratica, stile moderno). (zie ook stile antico)
Stollen: de eerste regels van een koraal in Bar-vorm, waarvan de melodie wordt herhaald met de volgende tekstregels; de twee Stollen vormen tesamen het Aufgesang en worden gevolgd door enkele regels Abgesang
stretto: lett. krap; passage in een fuga waar het fugathema door één of meer stemmen wordt ingezet nog voordat de voorafgaande stem daarmee klaar is. Over elkaar heen vallende thema's. Duits Engführung
Stübel, Andreas: (1653-1725) emeritus conrector van de Thomasschule maar uit die functie voortijdig ontslagen wegens sektarische denkbeelden en met enige naam als dichter. Hij overleed onverwacht op 31 januari 1725, kort nadat het tekstboek met de laatste koraalcantates (t/m Maria Boodschap, 25 maart) ter perse moet zijn gegaan. Als Stübel daarvan de tekstdichter is geweest, zou zijn dood daarom het plotselinge einde van Bach koraalcantatereeks kunnen verklaren.
superponeren [gesuperponeerd]: verschillende muzikale ideeën die tegelijkertijd klinken, als lagen over elkaar gestapeld
syllabisch: elke lettergreep krijgt een eigen noot (i.t.t. melismatisch)
syncope [syncopen, syncopisch]: verschoven ritmisch accent, ingaand tegen het heersend metrum, accent op het zwakke maatdeel
T
taille: letterlijk middenstem, bij Bach gangbare aanduiding voor een althobo, het midden tussen de dubbelrietblazers hobo en fagot [afbeelding]
tempus clausum: periode in het kerkelijk jaar van inkeer en boetedoening, waarin zekere dingen (dansen, bruiloften, muziek, luxe) verboden zijn (zoals Advent en vasten)
tenorsleutel: een C-sleutel die de lijn in een notenbalk bepaalt waarop de C is genoteerd, in casu de vierde lijn
terts: interval tussen eerste en derde toon van een toonladder
tetrachord: opeenvolging van vier tonen in een toonladder
terzet: solostuk (aria) voor drie stemmen
tirata [tirades]: lett. ruk, haal; reeks snelle gelijkwaardige noten, veelal stijgend
Todessehnsucht: verlangen naar de dood, doodswens; in Bachs Lutheranisme het complement van de wens zo snel mogelijk bij Jezus te zijn die wacht aan het einde der tijden.
tonaal [tonale muziek]: muziek geschreven in een van de moderne mineur- of majeur toonladders; tegenover modaal, in een van de oude kerktoonladders.
tonica: eerste toon en grondtoon van een toonladder, meestal het eerste en laatste akkoord van een compositie
tonus peregrinus: lett. zwerftoonsoort, een uitzonderlijke (“negende”) kerktoonladder waarvan de reciteertoon (de ténor, waarop de meeste lettergrepen worden gezongen) in de voorzin één toon hoger is dan in de nazin; de toonsoort (modus) schuift daardoor van Frygisch naar Dorisch en beslaat daardoor precies de tonen van de moderne kleine-tertstoonladder
tremolo [tremuli, tremulus, tremuleren]: snelle herhaling van dezelfde noot
tripelfuga: fuga met drie verschillende thema's
tritonus: interval van drie hele tonen, precies de helft van een octaaf, sterke dissonant, voor zangers moeilijk te treffen; in de Middeleeuwen met de duivel geassocieerd en verboden, de diabolus in musica
tromba di tirarsi: lett. schuiftrompet, een vroeg koperblaasinstrument dat evenals de natuurtrompet niet over gaten of pistons beschikt maar wel over een in- en uitschuifbaar deel van de buis waardoor het niet alleen de natuurtonenreeks kan voortbrengen maar ook alle chromatische tonen daartussenin. Het uitschuifbaar deel kan het mondstuk zijn waardoor de hele rest van het instrument moet worden bewogen en virtuoze passages zijn uitgesloten, of een U-vormig middenstuk (als bij een trombone) dat eenvoudiger bewegingen vergt. [video-introductie]
Trugschluss: lett. bedrieglijk slot; een harmonische afsluiting (cadens) waarbij het gebruikelijke voorlaatste dominant(septiem-)akkoord niet gevolgd wordt door het verwachte tonicaakkoord maar door de drieklank op de sext.
tutti: lett. iedereen, alle spelers
U
unisono: lett. eenstemmig, meerdere stemmen volgen een zelfde partij
V
verminderd-septiemakkoord: zie Barabbam-akkoord
vibrato: snelle kleine wisseling van toonhoogte
volta: keer, maal
voorhouding: een niet tot een akkoord behorende noot die pas later oplost naar de beoogde slotnoot; beroemdste voorbeeld: het slotakkoord van de Matthäus-Passion, zie hiernaast (uitleggen)
voor-imitatie: motief of thema in een polyfone compositie dat voorafgaat aan het thema waarvan het is afgeleid, c.q. dat het imiteert. Vooral in stemmen die de cantus firmus in koraalbewerkingen begeleiden.
Vox Animae: stem van de geest, ook Seele (ziel) genoemd
Vox Christi: stem van Christus
Vox Dei: stem van God
W
Weimar (Thüringen): Nadat Bach van 1702-1703 anderhalf jaar als musicus heeft geweerkt aan het hof van hertog Johann Ernst keert hij er (na jaren in Arnstadt en Mühlhausen) keert hij er van 1708-1717 terug als hoforganist en kamermusicus. In de eerste zes jaren componeert hij er enkele cantates (143, 196, 18 en 54); wanneer hij in 1714 is benoemd tot concertmeester volgen maandelijkse cantates waarvan wij er nog ongeveer twintig kennen.
Whittaker, William Gillies, (1876-1944), organist, dirigent, componist, musicoloog. Voerde in Glasgow en Newcastle voor het eerst alle cantates van Bach uit, wat leidde tot het pas in 1959 gepubliceerde, tweedelige boek The Cantatas of Johann Sebastian Bach, Oxford University Press.
Z
Ziegler, Christiane Mariane von, tekstdichter van de negen cantates ( BWV 103, 108, 87, 128, 183, 74, 68, 175, 176 ) die Bach componeerde tussen Pasen en Pinksteren 1725.