MINI-COLLEGE over één noot (7/7/2019)

Bach besluit zijn cantates meestal met de bekende slotkoralen, in het Duits een “Kantionalsatz”, in mijn vertaling een “eenvoudig vierstemmig geharmoniseerd koraalvers”.

Maar hoe eenvoudig zijn die zettingen eigenlijk?
De tekst wordt hem door een librettist aangereikt, als hij die al niet zelf uit de plaatselijke gezangenbundels haalt, daar vindt hij ook de melodie, het enige wat een componist hoeft te doen, hetzelfde als elke organist op zondagmorgen, is de gegeven melodie harmoniseren met akkoorden. Dat doet Bach zo weergaloos dat hij er in zijn jeugd om werd berispt, verwarrend, maar ook zo dat zijn koralen na zijn dood werden gebundeld, zelfs zònder hun teksten, louter als staaltjes toegepaste harmonieleer.
Het gaat mij nu even niet over de tekst of de muziek maar alleen over het notenbeeld van Bachs harmoniseringen. Laten we eerst even kijken bij tijdgenoten hoe men dat ongeveer deed.
(1.)(klik) Bij Telemann bijvoorbeeld. Je ziet de koraalmelodie in de sopraan als een horizontale lijn, met daaronder, verticaal, een reeks akkoorden, één voor elke noot.
(2.)(klik) Bij een andere tijdgenoot, Stoelzel, zien we hetzelfde patroon. Deze collegae noteren hun koralen in halve noten, de open rondjes aan stokjes; kenners van Bachs koralen zullen opmerken dat die ze meestal in kwartnoten noteerde, zwarte bolletjes aan stokjes. Inderdaad, maar dat is voor deze beschouwing geen relevant verschil.
(3.)(klik) Nu een voorbeeld van Bach, cantate 123/6, hier nog wel dezelfde open noten maar - door mij rood gemarkeerd - op diverse plaatsen  doorgangs- en verbindingsnoten tussen de akkoorden. Daar gaat het mij nu even om.
(4.)(klik) Dit ziet er vertrouwd uit, uit de Johannes-Passion, voorjaar 1724, kwartnoten met hier en daar achtsten waardoor in de begeleidende stemmen horizontale lijnen gaan ontstaan.
Daarin blijkt Bach een ontwikkeling door te maken: hoe langer hij componeert, hoe meer horizontale lijnen hij aanbrengt, en dus hoe polyfoner zijn 'begeleiding' wordt.
Die ontwikkeling culmineert in het Weihnachts-Oratorium, 1734, nadat Bach al lang is opgehouden wekelijks cantates te componeren. Kijk naar het laatste WO-koraal,

(5.)(klik) ik ben opgehouden met de rode cirkeltjes maar je ziet dat er geen twee melodienoten te vinden zijn of hun akkoorden worden wel ergens met elkaar verbonden, er is vrijwel geen tel meer die niet is gehalveerd en vaak in meer dan één van de begeleidende stemmen; soms zijn er zelfs zestiende noten.
Waar ik de aandacht op wil vestigen is wat er tussendoor gebeurde.
(6.)(klik) Advent 1724, slotkoraal BWV 62: alle tellen zijn gehalveerd, op één na, het woordje EIN’gen , van eniggeboren Zoon, blijft ongedeeld, EIN.
U dacht dat dat misschien toeval is? Tussen veel doorverbindingen en overal doorverbindingen, passeer je vanzelf de fase “overal doorverbindingen op één na”, en, tja,..., dat valt dan wel ergens. Ik help u uit de droom.
(7.)(klik) Zeven jaar later, 1731, in de Adventscantate 36 gebruikt Bach hetzelfde koraalvers maar schrijft wel een geheel nieuwe harmonisering, en opnieuw blijft alleen ein’gen ongedeeld.
In mijn commentaar schrijf ik “een wel erg onopvallende manier om een woord te accentueren”.
Maar eigenlijk val ik hier stil van, heb even geen tekst.
Wat beweegt een componist tot zo’n praktisch onhoorbaar detail, in de zekerheid dat zijn partituur nimmer gedrukt zal worden, dat hoogstwaarschijnlijk nooit iemand anders dan hijzelf die partituur zal inkijken, om iets te doen wat niemand ooit zal ontdekken?
Ik denk, dat heb ik wel vaker gezegd, dat dit de diepere betekenis is van het  Soli Deo Gloria waarmee hij zijn manuscripten steeds besluit: dat is niet maar een routineuze vrome wens, het betekent m.i.: ik doe dit alleen voor God, niet voor jullie, alleen hij kan bevroeden wat hier allemaal gebeurt.
Dit was mijn mini-college, over één noot, een achtste noot die ook nog eens bleek te ontbreken.